20 jaar Jeugdmonitor Zeeland
Inhoudsopgave
20 jaar Jeugdmonitor Zeeland
Voorwoord
1. Inleiding
Deze jubileumpublicatie van Jeugdmonitor Zeeland brengen we uit om het twintigjarig bestaan te vieren. In die twintig jaar zijn twintig onderzoeken uitgezet, veel analyses gedaan, themarapporten, factsheets geschreven en dashboards gemaakt. U kunt zich voorstellen dat twintig jaar kijken naar opgroeien en opvoeden in Zeeland een interessante kijk geeft op veranderingen in de leefwereld van ouder en kind door de jaren heen. In monitoring is het belangrijk om bepaalde onderzoeksthema’s te blijven behandelen. Pas dan kan er iets gezegd worden over ontwikkelingen en trends. De kracht van herhaling is dan ook één van onze speerpunten. Daarnaast dien je met een monitor ook oog te hebben voor nieuwe ontwikkelingen; zo zijn social media en schermtijd in de afgelopen 20 jaar relevante thema’s geworden.
In deze jubileumpublicatie beschrijven we de belangrijkste ontwikkelingen in de leefwereld van Zeeuwse kinderen, jongeren en jongvolwassenen sinds 2001. Dit doen we aan de hand van onze monitors onder vier doelgroepen: (ouders van) jonge kinderen, kinderen in het primair onderwijs (groep 6), jongeren in het voortgezet onderwijs (klas 3) en jongvolwassenen (21-23-jarigen).
Voor Jeugdmonitor Zeeland worden sinds 2001 gegevens verzameld over de leefwereld van kinderen, jongeren en jongvolwassenen op het gebied van onder andere gezin, gezondheid, onderwijs, formele en informele leefomgevingen, sociale contacten en - meer recent - de digitale omgeving. De Jeugdmonitor geeft inzicht in hoe Zeeuwse kinderen opgroeien, wat ze meemaken en hoe ze tegen zaken aankijken.
Bij het opstellen van integraal jeugdbeleid is het belangrijk dat er goede basisinformatie beschikbaar is (Van Yperen, 2013). Het beschikbaar en toegankelijk maken van dergelijke informatie is één van de taken van Jeugdmonitor Zeeland. Dit alles gebeurt in samenwerkingsverband met de dertien Zeeuwse gemeenten, onderwijsorganisaties, GGD Zeeland, Robuust en overige instellingen die op het gebied van jeugd werkzaam zijn. ZB| Planbureau is verantwoordelijk voor de uitvoering en het beheer van de onderzoeken van de Jeugdmonitor.
Jeugdmonitor Zeeland is door haar lange looptijd uniek in haar soort in Nederland. Voor de monitor wordt op regelmatige basis gegevens verzameld uit verschillende bronnen die betrekking hebben op jeugd. Aanvullend doet het onderzoeksteam van de Jeugdmonitor onderzoek naar de ervaring van kinderen, pubers, jongvolwassenen en de ouders van jonge kinderen. De informatie tezamen maakt dat Jeugdmonitor Zeeland een solide basis vormt voor de data-gedreven gesprekken in college en besturen.
In de afgelopen jaren hebben de resultaten van de Jeugdmonitor een bijdrage geleverd aan de Transformatieagenda Jeugd Zeeland. Deze agenda is in 2018 door de 13 Zeeuwse gemeenten vastgesteld. In de Transformatieagenda Jeugd zijn de volgende ambities tot en met 2021 benoemd:
- kinderen groeien zoveel mogelijk op in een gezin.
- jeugdigen doorlopen een (succesvolle) schoolcarrière en worden voorbereid op de toekomst.
- ouders hebben inkomen en werk/studie.
- jongeren vertonen geen grensoverschrijdend gedrag.
- jeugdigen zijn in staat hun problemen in hun eigen gezin en netwerk op te lossen.
- jeugdigen groeien veilig op.
GGD Zeeland en ZB| Planbureau hebben in de ZeelandScan dashboards gemaakt. In de dashboards zijn gegevens uit verschillende bronnen opgenomen, waaronder Jeugdmonitor Zeeland. In deze publicatie zullen we – waar mogelijk – refereren aan de ambities uit de Transformatieagenda Jeugd.
Wij gaan hier eerst in op de demografische ontwikkelingen in Zeeland sinds 2000 (hoofdstuk 2). Vervolgens bespreken we in hoofdstuk 3 het theoretisch model dat als kapstok dient voor de presentatie van de voornaamste ontwikkelingen en trends bij jeugdigen in Zeeland. In hoofdstuk 4 wordt kort ingegaan op de methode van Jeugdmonitor Zeeland. Hoofdstukken 5 tot en met 8 staan in het teken van de opbrengsten van 20 jaar jeugdmonitoring. We hebben daarbij gekozen om de cijfers per levensfase te bespreken:
- Vroege kindertijd (hoofdstuk 5);
- Basisschoolperiode (hoofdstuk 6);
- Puberteit (hoofdstuk 7);
- Jongvolwassenheid (hoofdstuk 8).
In hoofdstuk 9 presenteren we de belangrijkste conclusies en hoofdstuk 10 staat in het teken van reflectie op 20 jaar Jeugdmonitor Zeeland en wensen voor de toekomst.
2. Zeeuwse jeugd in cijfers
In dit hoofdstuk worden de demografische ontwikkelingen beschreven rondom jongeren en jongvolwassenen in Zeeland in de afgelopen 20 jaar. Deze cijfers geven achtergrondinformatie voor het in context plaatsen van de resultaten van de Zeeuwse Jeugdmonitor. Verderop in deze publicatie zal worden ingegaan op het inhoudelijke deel en de resultaten van de Zeeuwse Jeugdmonitor.
In 2020 wonen in Zeeland ongeveer 100.000 kinderen en jongvolwassenen in de leeftijd 0 t/m 24 jaar, waarvan ruim 71.000 kinderen en jongeren tot 18 jaar.
In de vier Zeeuwse steden wonen, absoluut gezien, de meeste kinderen en jongvolwassenen. De gemeenten met het laagste aantal kinderen en jongvolwassenen zijn Noord-Beveland en Kapelle. In Nederland valt 28% van de totale bevolking in de leeftijdscategorie 0- t/m 24-jarigen. In Zeeland ligt dit bijna 2 procentpunt lager op 26,1%. Kijken we naar het relatieve aantal jeugdigen ten opzichte van de totale bevolking in de gemeente dan zien we dat in Reimerswaal (34%) en Tholen (31%) het grootste aandeel kinderen en jongvolwassen woont. In Sluis (22%) en Noord-Beveland (21%) zijn dat er relatief weinig.
Het totaal aantal jongvolwassen is sinds 2000 gestegen. We zien een kleine daling van het aantal pubers. Het aantal jonge kinderen en kinderen in de basisschoolleeftijd is daarentegen behoorlijk gedaald in deze periode.
Hoe verhouden bovenstaande ontwikkelingen zich met de ontwikkelingen in Nederland? Om dit te kunnen vergelijken hebben we gekeken hoeveel procent de bevolking sinds 2000 is gedaald of gestegen.
Het totale bevolkingsaantal is zowel in Nederland als in Zeeland gestegen tussen 2000 en 2020; zij het dat de stijging in Zeeland lager lag. Het aantal 0- t/m 24-jarigen is in Nederland in 2020 nagenoeg gelijk gebleven aan dat van 2000. In Zeeland is dit aantal gedaald.
In onderstaande tabel is per leeftijdscategorie en per gemeente de relatieve bevolkingsontwikkeling tussen 2000 en 2020 weergegeven. In deze tabel is wederom te zien dat het aantal jongeren in Zeeland tussen 2000 en 2020 vrij fors is gedaald. Dit verschil met het landelijk gemiddelde wordt verklaard door een relatief sterke daling in Zeeland van het aantal 0-17-jarigen en een relatief kleine stijging in het aantal jongvolwassenen ten opzichte van het landelijk gemiddelde.
Verder is in deze tabel te zien dat in Kapelle en Reimerswaal een relatief sterke toename van het aantal 12 tot en met 24-jarigen ervoor zorgt dat in deze twee gemeenten geen sprake is van een daling van het aantal jongeren en jongvolwassenen tussen 2000 en 2020.
De ‘groene druk’, ofwel de verhouding tussen het aantal personen van 0 tot 20 jaar en het aantal personen in de zogenaamde 'productieve' leeftijdsgroep van 20 tot 65 jaar, is in Zeeland in de afgelopen 20 jaar iets hoger geweest dan het landelijk gemiddelde. Tegelijkertijd is in Zeeland de ‘grijze druk’, ofwel de verhouding tussen het aantal personen van 65 jaar of ouder en het aantal personen in de 'productieve' leeftijdsgroep, structureel aanzienlijk hoger dan het landelijk gemiddelde. Voor de komende decennia wordt voor 5 van de 13 Zeeuwse gemeenten een bevolkingskrimp voorspeld (PBL, 2019). Een relatief hoge vergrijzing speelt hierin een belangrijke rol.
3. Theoretische onderbouwing: het factorenmodel
Voor de beschrijving van de ontwikkeling van de Zeeuwse kinderen en jongeren maken wij in deze jubileumpublicatie gebruik van het factorenmodel met daarin de risicofactoren en beschermende factoren tijdens de jeugd (Wiering, 2015). Het factorenmodel is ontwikkeld door de gemeente Rotterdam in samenwerking met het Nederlands Jeugdinstituut (NJi). In het factorenmodel worden vijf centrale settings onderscheiden die in het leven van jongeren een rol spelen en belangrijk zijn bij het veilig, gezond en kansrijk opgroeien.
De settings die een rol spelen bij de ontwikkeling van kinderen zijn a) het kind zelf, b) de thuissituatie, c) opvang, school en/of werk, d) de woonomgeving van straat, buurt en wijk en e) de digitale omgeving. De settings zijn weergegeven in onderstaande figuur met daarbij een korte toelichting en een koppeling met de verschillende speerpunten uit de Transformatieagenda Jeugd Zeeland.
Gezien het meer landelijke karakter van Zeeland, is het zeer denkbaar dat er andere processen en ontwikkelingen spelen onder Zeeuwse jeugdigen dan onder jeugdigen in Randstedelijk gebied zoals in Rotterdam. Desalniettemin is het factorenmodel (Wiering, 2015) breed toepasbaar. Het model kan een waardevolle bijdrage leveren aan de monitoring van de ontwikkeling van kinderen en jongeren in Zeeland en wel om een aantal redenen:
- Het factorenmodel is gestoeld op wetenschappelijk onderzoek en belicht factoren (oftewel meetbare indicatoren) die een rol spelen bij het veilig, gezond en kansrijk opgroeien van jeugdigen. Uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat deze factoren breed toepasbaar zijn, ongeacht regio, gemeente of provincie waarin men opgroeit. In totaal zijn meer dan 70 factoren benoemd in het factorenmodel die gerelateerd zijn aan de vijf settings (kind, thuis, school, wijk en digitaal).
- In het factorenmodel wordt onderscheid gemaakt tussen risicofactoren en beschermende factoren. De risicofactoren zijn factoren die de ontwikkeling van jeugdigen in de weg staan en de kans op onveiligheid, ongezond gedrag en kansarm opgroeien doen vergroten. De beschermende factoren daarentegen zijn factoren die bijdragen aan een positieve ontwikkeling van kinderen en jongeren. Een deel van de risico- en beschermende factoren zijn ook benoemd in de transformatieagenda 2018-2021 van de Zeeuwse gemeenten.
- De benoemde factoren in het factorenmodel zijn niet alleen gericht op monitoring van problematiek, maar ook op monitoring van kansen en mogelijkheden voor jeugdbeleid.
- Verschillende levensfases van het kind hebben hun plaats in het factorenmodel. Op elkaar volgen zwangerschap, vroege kindertijd, de basisschoolperiode, puberteit en jongvolwassenheid. Elke levensfase vraagt om monitoring van specifieke, levensfase afhankelijke factoren. Het model geeft inzicht in de meest belangrijke factoren per levensfase.
- Sommige factoren spelen een rol in verschillende levensfases van een kind, andere factoren beperken zich tot één levensfase. Het factorenmodel maakt onderscheid tussen beide type factoren waardoor inzichtelijk wordt welke factoren in welke levensfase van invloed zijn op de ontwikkeling van een jeugdige.
Hoewel het Rotterdamse factorenmodel (Wiering, 2015) tot nu toe nog niet expliciet is gebruikt in de aanpak van de Zeeuwse Jeugdmonitor, zijn veel van de factoren uit het factorenmodel in de afgelopen 20 jaar aan de orde gekomen in de onderzoeken van Jeugdmonitor Zeeland. De rijke data die door de jaren heen zijn verzameld in de onderzoeken van de Jeugdmonitor Zeeland worden in deze publicatie middels het factorenmodel gestructureerd tot een completer beeld van de leefwereld van de Zeeuwse jeugd.
4. Methode
In vier leeftijdscategorieën worden sinds 2001 vierjaarlijks vragenlijsten afgenomen. Onderstaande tabel geeft een overzicht van de uitgevoerde onderzoeken sinds 2001 van de Zeeuwse Jeugdmonitor.
In onderstaande tabel wordt de opzet van de vier verschillende onderzoeken van de Zeeuwse Jeugdmonitor kort beschreven. Centraal in alle onderzoeken staat de enquête waarin kinderen, jongeren of ouders van jonge kinderen worden gevraagd om over hun beleving, mening, behoeften en/of wensen te rapporteren.
Per onderzoek is er een gedetailleerde onderzoeksverantwoording beschikbaar:
In de volgende hoofdstukken beschrijven we de onderzoeksresultaten per levensfase op Zeeuws niveau. We presenteren (waar mogelijk) ontwikkelingen in de tijd en we vergelijken groepen jeugdigen met elkaar. We maken vergelijkingen op het gebied van geslacht (jongen/meisje) en mate van stedelijkheid van het woongebied.
Voor het bepalen van de stedelijkheid van het woonadres van de respondenten is gekeken naar de zogenaamde ‘omgevingsadressendichtheid’ van de locatie op het niveau van een postcodegebied (PC4). Hierbij is uitgegaan van de CBS-definities. Zie onderstaande tabel.
In deze rapportage gaan we uit van twee categorieën stedelijkheid (stedelijk versus niet-stedelijk).
5. Vroege kindertijd
- Meeste kinderen groeien op in gezin met twee ouders, maar aantal echtscheidingen en eenouderhuishoudens is toegenomen;
- 6 op de 10 ouders ervaart het ouderschap als vermoeiend, maar dit aandeel neemt af;
- Ouders krijgen tegenwoordig meer hulp bij de opvoeding van buitenaf;
- Zeeuws wordt minder vaak gesproken in gezinnen met jonge kinderen;
- Bijna alle jonge kinderen spelen buiten en dan voornamelijk in eigen tuin;
- Eén op de vijf jonge kinderen is al lid van een vereniging - in stedelijk gebied ligt dit aandeel nog hoger;
- Dagelijks beeldschermgebruik in jonge gezinnen is gestegen van 4% in 2001 naar 22% van de jonge kinderen in 2017;
- Bijna alle ouders zijn positief over de gezondheid van hun kind;
- Aandeel jonge kinderen met een bevestigde ontwikkelingsachterstand is klein (6%), maar dit aandeel neemt wel toe.
In de afgelopen 20 jaar is, in het kader van de Zeeuwse Jeugdmonitor, vijf keer een enquête-onderzoek gedaan naar het welbevinden van jonge kinderen in Zeeland. In dit onderzoek, onder ouders van kinderen van 3 en 4 jaar, worden vragen gesteld over uiteenlopende onderwerpen als de thuissituatie, opvoeding, ontwikkeling van het kind en gebruik van kinderopvang.
Binnen het onderzoek onder ouders van jonge kinderen komen onder meer onderwerpen aan de orde die te koppelen zijn aan de ambities van de Transformatieagenda Jeugd Zeeland 2018-2021. Zo komen de gezinssituatie/netwerk en veilig opgroeien uitvoerig aan bod. Bij de interpretatie van de resultaten van dit onderzoek moet in het achterhoofd worden gehouden dat het laatste onderzoek plaats vond in 2017. In 2021 worden de cijfers over ouders met jonge kinderen geactualiseerd. Bij de interpretatie van de resultaten van dit onderzoek moet in het achterhoofd worden gehouden dat de gegevens van het laatste onderzoek (2020) nog niet verwerkt zijn.
In 2017 hebben ruim 1.300 ouders de vragenlijst ingevuld over hun kind (dit komt neer op een respons van 38%; zie ook de onderzoeksverantwoording). In dit hoofdstuk worden de bevindingen uit 2017 – waar mogelijk - vergeleken met de bevindingen uit de eerdere meetjaren (2001, 2005, 2009 en 2013). Onder een ‘jong gezin’ of ‘gezin met jonge kinderen’ wordt hier een gezin met tenminste één kind van 3 of 4 jaar oud verstaan. De Jeugdmonitor Zeeland kijkt specifiek naar gezinnen waarbij een kind in het onderzoeksjaar 4 jaar wordt.
De meeste jonge gezinnen (2017: 63%) in Zeeland wonen in niet-stedelijk gebied. Ruim driekwart van de 3- of 4-jarigen heeft geen migratieachtergrond; van ongeveer 6% is één van de ouders of zijn beide ouders in België geboren.
Overwegend groeien de jonge kinderen op in een gezin met twee ouders, in 2017 ging het om 87% van de doelgroep. We zien door de jaren heen een stijging van 7 naar 12% van alle jonge kinderen in een eenoudergezin. Landelijk ligt het aandeel jonge kinderen in eenoudergezinnen net iets hoger op 13% (in 2017; CBS 2020).
Het aandeel jonge kinderen dat zonder broertjes of zusjes opgroeit in een gezin is tussen 2001 en 2017 gestegen van 16 naar 19 procent. Het aandeel jonge kinderen dat met twee of meer broers of zussen opgroeit is gedaald van 32 naar 29%.
Een typisch Zeeuws gezin van een jong kind bestaat nog altijd uit twee ouders die zijn gehuwd of een geregistreerd partnerschap hebben (ongeveer 7 op de 10 jonge kinderen) en bestaat uit twee kinderen (5 op de 10 jonge kinderen heeft één broer of zus). Desalniettemin is tussen 2001 en 2017 het aandeel jonge kinderen met niet-gehuwde ouders en het aandeel kinderen in een eenouderhuishouden gestegen.
Het aantal echtscheidingen en éénpersoonshuishoudens is in Zeeland, net als in de rest van Nederland, toegenomen. Er komen onder jonge gezinnen in Zeeland echter minder echtscheidingen en éénoudergezinnen voor dan gemiddeld in Nederland. Daarnaast ligt het aantal grote gezinnen relatief hoog in Zeeland.
Als we kijken naar de religie van het gezin dan lijkt het geloof een steeds minder grote rol te spelen in de gezinnen met jonge kinderen. In 2013 gaf 39% van de ouders aan zich niet tot een kerkelijke gezindte te rekenen; in 2017 is dit 44%. Anderzijds gaat een kwart van de ouders met jonge kinderen nog wekelijks naar de kerk. Dit aandeel is tussen 2013 en 2017 niet veranderd. Daarnaast zijn ouders redelijk eensgezind als het gaat om de rol van religie in het gezin; in een gezin met een samenwonend koppel hebben de ouders doorgaans eenzelfde mate van religieuze betrokkenheid.
De gelovige, jonge gezinnen wonen vooral in het niet-stedelijke gebied en dan vooral in de gemeenten Veere, Tholen en Reimerswaal.
Het Zeeuws wordt steeds minder vaak gesproken binnen het jonge gezin. In 65% van de gezinnen wordt alleen Nederlands gesproken, in 24% van de gezinnen Zeeuws en Nederlands; in 3% van de gezinnen alleen Zeeuws en in 7% van de gezinnen een andere taal (soms in combinatie met het Nederlands). We zien dat het aandeel gezinnen met jonge kinderen dat alleen Zeeuws of een combinatie van Zeeuws en Nederlands spreekt, is gedaald (beide met 8%-punt). In het niet-stedelijke gebied van Zeeland wordt nog steeds vaker Zeeuws gesproken dan in het stedelijke gebied.
In het onderzoek onder jonge gezinnen zijn ouders ook vragen gesteld over de opvoeding. Een meerderheid van de ouders geeft aan het soms eens (56%) of het zeer mee eens (6%) te zijn met de stelling ‘Ik vind het ouderschap erg vermoeiend’. Desondanks wordt het ouderschap als een minder grote belasting ervaren dan in 2001. Zo geven steeds minder ouders aan dat het ouderschap vermoeiend is, dat ze het gevoel hebben alleen voor de opvoeding te staan en dat de verantwoordelijkheid voor hun kind hen zwaar valt.
Verder zijn bijna alle bevraagde ouders tevreden met het ouderschap. Zo geven de ouders (bijna) unaniem aan dat het ouderschap hen voldoening geeft (99%) en dat ze tevreden zijn over het verloop van de opvoeding (98%).
Vaders en moeders staan in 2017 allebei over het algemeen positief tegenover de opvoeding van hun jonge kind of kinderen. De overeenkomst tussen vaders en moeders als het gaat om opvoedbeleving is er niet altijd geweest. In 2001 waren vaders iets positiever over de opvoeding dan moeders. Dit verschil is sinds 2009 verdwenen.
Sinds de eerste meting in 2001 zijn ouders steeds beter in staat om de opvoeding van hun jonge kinderen te combineren met andere taken. Het aandeel ouders dat aangaf hun zorgtaken goed te kunnen combineren met andere bezigheden lag in 2001 al hoog. Dit aandeel is alleen nog maar verder toegenomen. Het percentage ouders dat aangeeft weinig aan andere zaken toe te komen sinds ze kinderen hebben is tussen 2001 en 2017 afgenomen van 75% naar 70%.
De hulp en steun die jonge gezinnen krijgen van buitenaf is toegenomen tussen 2001 en 2017. Het aandeel ouders dat aangeeft informele hulp te krijgen (o.a. van grootouders) bij de opvoeding is gestegen. Ook praten meer ouders over de opvoeding met anderen dan in 2001.
Ouders die meer steun uit hun omgeving krijgen, ervaren de opvoeding doorgaans als positiever. Er blijkt op dit gebied echter wel een verschil te zijn tussen vaders en moeders. Vaders zijn namelijk positiever over de opvoeding als meer mensen in de omgeving kunnen inspringen bij de opvoeding. Moeders zijn vooral positiever over de opvoeding als zij meer steun van hun partner krijgen. Zo blijkt uit de onderzoeksresultaten van de verdiepende analyse waarbij de ervaringen van partners met elkaar zijn vergeleken.
Naast de samenstelling van het gezin is het ook van belang dat de sociaaleconomische omstandigheden waarin een kind opgroeit optimaal zijn. Ook zijn eventuele problemen bij (één van) de ouders van invloed op het welbevinden van het kind.
Als we kijken naar indicatoren van sociaaleconomische status (SES) van de gezinnen met jonge kinderen dan valt ten eerste op dat de hoogst behaalde opleiding van de ouders lijkt te zijn gestegen. Zo gaf in 2009 in een jong meerpersoonshuishouden 18% van beide ouders aan een HBO- of universitair diploma te hebben; in 2017 is dit toegenomen naar 25%. Ouders hebben steeds vaker hetzelfde opleidingsniveau. Gezinnen met een gemixte samenstelling voor wat betreft opleidingsniveau komen echter minder vaak voor.
Verder hebben ouders van jonge kinderen vaker beiden een voltijdbaan (3% in 2009 en 10% in 2017). In 2017 is voor de eerste keer gevraagd aan ouders of het gezin schulden heeft. In totaal gaf 7% van de jonge gezinnen aan met schulden te kampen.
Ten opzichte van gezinnen in het niet-stedelijke gebied, hebben in het stedelijke gebied vaker beide ouders een hbo- of wo-diploma (22% tegenover 28%). In het stedelijk gebied werken beide ouders vaker deeltijd dan in niet-stedelijk gebied (10% tegenover 5%). We zien geen verschil tussen de woonregio’s als het gaat om het hebben van schulden.
Een belemmerende factor in de thuissituatie van jonge kinderen kan zijn als een ouder of zijn/haar partner kampt met een verslaving of depressief is. We zien sinds 2001 minder verslaving binnen gezinnen met jonge kinderen. In 2001 gaf 5% van de ouders aan te kampen met een verslaving. In 2017 was dit 3%. Ook is het aandeel ouders met depressiviteit gedaald. Dit aandeel daalde eveneens van 5% naar 3%. Het aandeel ouders dat aangeeft een alcoholprobleem te hebben is gelijk gebleven sinds 2001. Hier moet worden opgemerkt dat een kleine groep van de ouders aangeeft een alcoholverslaving te hebben; namelijk 1%.
De algemene gezondheid van het jonge kind volgens de Zeeuwse ouders is sinds 2009 constant: bijna alle ouders (94%; 2017) vinden de gezondheid van hun kind goed of heel goed. We zien hier geen verschil tussen jongens of meisjes. Voor het onderscheid stedelijk en niet-stedelijk geldt dat de verdeling tussen ‘heel goed’ of ‘goed’ anders is; in het stedelijk gebied zijn ouders nog wat positiever over de gezondheid van hun kind dan daarbuiten.
Onderdeel van een goede gezondheid is een gezonde levensstijl. Uit de gegevens van de Jeugdmonitor blijkt dat nagenoeg alle drie- of vierjarigen elke dag ontbijten (97% in 2017). In de meeste gezinnen staat er vijf of meer dagen in de week groente op het menu - in 2017 82%. Fruit eten de jonge kinderen over het algemeen zelfs nog vaker - in 2017 94% vijf of meer dagen in de week. Meer dan twee derde van de kinderen drinkt elke dag siroop, limonade of vruchtensap. Voor deze eet- en drinkgewoontes zien we geen duidelijke verschillen tussen de stedelijke en niet-stedelijke gebieden. Meisjes lijken wat betere eters van gezonde voeding rond deze leeftijd – zij eten vaker elke dag groente en drinken minder siroop, limonade of vruchtensap.
Sinds 2009 vragen we de Zeeuwse ouders het gewicht van hun zoon of dochter uit. Dit geeft ons een beeld over eventuele veranderingen door de jaren heen en in de vergelijking tussen het stedelijk gebied en daarbuiten. Het gezonde gewicht volgens de Wereldgezondheidsorganisatie ligt voor jongens en meisjes tussen de 3 en 4 jaar tussen 14 en 16,5 kilogram. Uit de gegevens van Jeugdmonitor Zeeland blijkt dat het merendeel van de jonge kinderen (ruim 7 op de 10 in 2017) binnen deze gewichtsklasse valt. Door de jaren heen zien we deze gewichtsklasse ongeveer gelijk blijven.
Voorts blijkt uit diverse onderzoeken dat kinderen met een geboortegewicht onder de 1500 gram later in het leven hier gevolgen van ondervinden. Het NCJ (Nederlands Centrum voor Jeugdgezondheid) houdt dit als richtlijn aan in haar onderzoeken naar de effecten van een laag geboortegewicht. Jeugdmonitor Zeeland vraagt elk onderzoek uit of de drie- of vierjarige een dergelijk laag ondergewicht had. In 2017 ging het om bijna 3% van de kinderen. Dit aandeel blijft door de jaren heen hetzelfde. Ook voor de vergelijking tussen jongens en meisjes of stedelijk en niet-stedelijk zijn er geen verschillen in het aandeel met een laag geboortegewicht.
Naast het aspect van fysieke gezondheid, onderzoekt de Jeugdmonitor ook hoe de verdere ontwikkeling van jonge kinderen verloopt. Zo vragen we naar een ontwikkelingsachterstand die bevestigd is door een deskundige; denk hierbij bijvoorbeeld aan ADHD of een autismespectrumstoornis. Drie- of vierjarigen worden nog niet altijd gediagnosticeerd met een ontwikkelingsstoornis. Vaak bevestigt een specialist pas vanaf het vierde jaar of een kind een achterstand in ontwikkeling heeft. Door de jaren heen zien we een stijging van het aandeel kinderen met een dergelijke achterstand van 3% van de jonge kinderen naar bijna 6% in 2017. Uit de Jeugdmonitor blijkt dat jongens vaker dan meisjes te maken hebben met een door een deskundige vastgestelde ontwikkelingsachterstand. In 2017 had 7% van de jongens een achterstand, tegenover 4% van de meisjes. In het niet-stedelijk gebied kwam een ontwikkelingsstoornis in 2017 wat vaker voor dan in het stedelijk gebied: 7% ten opzichte van 4%.
Als ouder probeer je je zoon of dochter zo veel mogelijk sociale vaardigheden mee te geven in de opvoeding. Toch zijn er ook momenten dat je je weleens zorgen maakt. Die zorgen delen Zeeuwse jonge ouders sinds 2001 in de Jeugdmonitor. Ongeveer een derde van de ouders gaf in 2017 aan zich zorgen te maken over regelmatig koppig of dwars gedrag van het jonge kind; dit aandeel is gedaald ten opzichte van 2001 (41%). Het aandeel ouders dat zich wel eens of veel zorgen maakt over het kind dat regelmatig op een storende manier aandacht vraagt, is ook gedaald; in 2017 maakte nog een vijfde van de ondervraagden zich hier zorgen over. Moeilijkheden met spreken of taal bij de jonge kinderen geven relatief weinig aanleiding tot zorgen; 17% van de ouders geeft aan hier wel eens over in te zitten.
Jonge kinderen leren zichzelf bezig te houden. In 2013 vroegen we ouders van jonge kinderen in Zeeland voor het laatst naar de activiteiten van hun kinderen in huis. Meer recente data over dit onderwerp zal in 2021 beschikbaar komen. In 2013 gold dat driekwart van de drie- of vierjarigen elke dag binnenspeelt met poppen, lego of ander speelgoed. Ruim de helft van de kinderen ‘leest’/bladert elke dag in voorlees- of prentenboeken. Ongeveer één op de tien kinderen speelde elke dag een spelletje op de computer of spelcomputer (dit onderwerp komt verderop in dit hoofdstuk nog aan bod).
Naast het binnenspelen, spelen de meeste drie- of vierjarige kinderen ook buiten. Onder toezicht van de ouders of wellicht alleen, met vriendjes en vriendinnetjes. Jeugdmonitor Zeeland vraagt bij elk onderzoek naar de locaties waar jonge kinderen buiten spelen. In 2017 zagen we dat bijna alle kinderen (99%) in de tuin spelen. Ook de speeltuin (86%) en de speeltoestellen (83%) zijn populair. In de loop van de jaren lijkt het aandeel jonge kinderen dat buiten speelt niet veranderd te zijn.
Een deel van de jonge kinderen gaat al naar een sportclub of muziekvereniging. In Zeeland zijn er diverse sportclubs en muziekverenigingen die kinderen tot 6 jaar al kennis laten maken. Bij de ministars, guppen of kabouters leren de allerjongsten het teamgevoel kennen. Ongeveer een vijfde van de drie- of vierjarigen is lid van een vereniging. Dit aandeel is in de afgelopen jaren gelijk gebleven. Voor meisjes geldt dat ze wat vaker lid zijn dan jongens: in 2017 was 24% van de meisjes lid tegenover 17% van de jongens. In de stedelijke gebieden is meer dan een kwart van de jonge kinderen lid, terwijl daarbuiten een vijfde van de kinderen lid is.
Drie op de vijf gezinnen maken gebruik van de peuterspeelzaal of peutergroep. Van de gezinnen die de peuterspeelzaal gebruiken, gebruikt twee derde de peuterspeelzaal in combinatie met kinderopvang. Bijna 2 op de 10 Zeeuwse gezinnen met jonge kinderen maken noch gebruik van de peuterspeelzaal, noch gebruik van kinderopvang. Het gebruik van de peuterspeelzaal kan niet met voorgaande jaren worden vergeleken, omdat de ouders sinds 2017 worden gevraagd naar het gebruik van de peuterspeelzaal en peutergroep. In voorgaande jaren werd alleen gevraagd naar het gebruik van de peuterspeelzaal. Van de ouders die geen gebruik maken van de peuterspeelzaal of peutergroep, geeft het grootste deel aan dat hun kind naar de basisschool gaat en daarom geen gebruik maakt van de peuterspeelzaal. 27% van de ouders geeft aan dat hun kind niet naar de peuterspeelzaal gaat, omdat hij of zij naar de kinderopvang gaat. Door de jaren heen zien we dat ouders minder vaak vinden dat zij zelf beter voor hun kind kunnen zorgen dan kinderopvang – dit daalde van 2005 tot 2017 van 42% naar 32%. Het aandeel ouders dat kinderopvang nog nooit heeft overwogen daalde bijna 10% - van 20% in 2005 naar 11% in 2017.
Volgens registraties gingen in 2020 in totaal 10.600 kinderen in Zeeland naar een vorm van professionele dagopvang; 83% ging naar dagopvang in een kind-centrum en het overige deel naar een gastouder. In 2010 gingen 9000 kinderen naar kinderopvang, waarvan 79% naar dagopvang in een kind-centrum.
Kinderen gaan vanaf hun vierde verjaardag naar de basisschool. In het schooljaar 2019/2020 zaten er in totaal 2.729 Zeeuwse kinderen tot 5 jaar op de basisschool (CBS, 2020).
Al vroeg in de kindertijd staan ouders voor de keuze van een basisschool. Wat belangrijk is en wat onbelangrijk, is voor elke ouder weer anders. De voornaamste reden voor ouders in het kiezen van basisonderwijs is de nabijheid van de school; ruim de helft geeft aan dat dit telt. Meer dan een derde van de ouders vindt het van belang dat een school dezelfde opvattingen over opvoeding heeft als zijzelf. Voor ouders die buiten het stedelijk gebied wonen is aansluiting bij de levensbeschouwing een belangrijker motief om voor een school te kiezen dan voor ouders die in het stedelijke gebied van Zeeland wonen. Dat vriendjes of vriendinnetjes ook naar dezelfde school gaan is voor ongeveer een kwart van de ouders motief voor schoolkeuze.
Opgroeien in een prettige buurt is belangrijk. Bij de uitvraag in 2017 hebben we voor het eerst gevraagd naar tevredenheid van de ouders over de buurt. Ruim de helft van de ouders woont ‘heel graag’ in de wijk waarin ze wonen. Ongeveer een op de tien ouders was niet tot matig tevreden met de omgeving. Wanneer we het stedelijk gebied vergelijken met daarbuiten, zien we dat jonge gezinnen in de stad minder tevreden zijn met hun buurt dan in het landelijk gebied. Waar in de stedelijke gebieden 16% van de ouders matig tot niet tevreden is, geldt dit buiten de stad maar voor 8%.
Wat maakt een buurt volgens ouders een fijne plek om je kind(eren) in groot te brengen? Door de jaren heen lijken ouders ongeveer even tevreden te zijn met hun buurt. De contacten en voorzieningen waren in 2017 ten opzichte van de jaren ervoor op alle uitgevraagde gebieden een stuk verbeterd. Gemeenten en welzijnsorganisaties verzorgen meer activiteiten voor kinderen in de buurt; in 2001 was wat meer dan de helft hier tevreden over. Dit aandeel steeg naar driekwart in 2017. De veiligheid van speelplaatsen ervaren ouders als een stuk beter; in 2005 was 6 op de 10 tevreden en dit steeg naar ruim 7 op de 10 in 2017.
Een vergelijking tussen het stedelijke en niet-stedelijke gebied laat een aantal opvallende zaken zien. Zo zien ouders buiten de stedelijke gebieden meer mogelijkheden voor hun jonge kind om alleen buiten te spelen; ongeveer driekwart is hier tevreden over ten opzichte van twee derde van de ouders in de stad. De hygiëne van speelplaatsen verschilt ook. In de stedelijke gebieden is 58% van de jonge ouders hier tevreden over, terwijl dit buiten de stad voor 71% van de jonge ouders geldt. In de niet-stedelijke gebieden is bovendien meer tevredenheid over de activiteiten voor kinderen - 76% vindt dit naar wens tegenover 69% in de stedelijke gebieden.
Op steeds jongere leeftijd krijgen kinderen te maken met digitaal aanbod. Zo ook de Zeeuwse jeugd. Meer dan de helft van de jonge kinderen kijkt gemiddeld tussen de 6 en 15 uur televisie per week.
Sinds 2009 zien we dat steeds meer kinderen minimaal 1 uur per week speelt met een computer, tablet of smartphone. In 2017 doet 22% dit zelfs gemiddeld 6 uur per week of meer.
Het dagelijks gebruik van een beeldscherm is in jonge gezinnen gestegen van 4% in 2001 naar 22% in 2017. Bijna een vijfde van de drie- of vierjarigen gebruikte met grote regelmaat de apparaten, namelijk 6 tot 10 uur in de week.
In het stedelijke gebied ligt het beeldschermgebruik (in het algemeen, maar ook van televisie en computer, tablet of smartphone) onder jonge kinderen wat hoger dan in het niet-stedelijk gebied. Mogelijk hangt dit samen met verschillen in achtergrondkenmerken van ouders en buitenspeelmogelijkheden in deze gebieden.
6. Basisschoolperiode
- Meer moeders zijn gaan werken; in het stedelijke gebied ligt het aandeel ouders van wie geen van beiden een baan heeft, hoger;
- Een tiende van de kinderen spreekt in het gezin een andere taal dan Nederlands of Zeeuws;
- 7% voelt zich niet altijd veilig thuis;
- De meeste kinderen (83%) vinden dat zij genoeg vriendjes en vriendinnetjes hebben;
- Het aandeel kinderen dat gepest wordt, is van 2003 tot 2018 gehalveerd;
- Jongens kunnen moeilijker stoppen met gamen dan meisjes; meisjes juist iets meer met social media dan jongens;
- Driekwart is lid van een sportvereniging. We zien geen verandering in de tijd;
- Kinderen gaan steeds minder vaak lopend of fietsend naar school;
- Meisjes geven een hoger rapportcijfer aan hun eigen buurt dan jongens;
- Steeds meer kinderen vinden hun buurt veilig om in te spelen.
In 2018 is voor de vijfde keer onderzoek gedaan naar het welbevinden en de leefwereld van Zeeuwse kinderen in de basisschoolleeftijd (Jeugdmonitor Zeeland | Primair Onderwijs – Groep 6). In 2018 hebben in totaal 1.677 kinderen uit groep 6 in de leeftijdsgroep 9-10 jaar, de vragenlijst ingevuld (respons van 41%). In dit onderzoek worden vragen gesteld over het kind zelf, de thuissituatie, school, online-gedrag, de buurt, vrijetijdsbesteding en gezondheid. Voor een belangrijk deel zijn de vragen in dit onderzoek constant gehouden om lange termijnontwikkelingen te kunnen volgen. Maar we hebben ook nieuwe vragen toegevoegd over bijvoorbeeld gamen en social media-gebruik.
De onderwerpen uit dit onderzoek sluiten ook aan bij een aantal ambities van de Transformatieagenda Jeugd Zeeland 2018-2021. Er worden vragen gesteld over de (veilige) thuissituatie, hoe het gaat op school en hun netwerk. Ook is er, voor de theoretische onderbouwing van het onderzoek, een koppeling te maken met het Rotterdamse factorenmodel (Wiering, 2015) met beschermende en risicofactoren voor jeugd (zie inleiding). De verschillende ‘settings’ (gezin, kind, school, wijk) komen in het onderzoek aan bod.
In dit hoofdstuk worden de resultaten uit 2018 - waar mogelijk - vergeleken met de resultaten uit de eerdere meetjaren (2003, 2006, 2010 en 2014). De Jeugdmonitor Zeeland kijkt specifiek naar kinderen die in het onderzoeksjaar in groep 6 zaten. Niet alle kinderen hadden dus hetzelfde geboortejaar of dezelfde leeftijd. Kinderen in groep 6 zijn echter vaak 9 of 10 jaar.
Om de Zeeuwse cijfers in een context te plaatsen worden soms ook Nederlandse percentages gepresenteerd. Deze zijn vaak echter niet helemaal vergelijkbaar met de Zeeuwse percentages, omdat bijvoorbeeld de vragen net iets anders zijn gesteld of aan leerlingen die iets ouder zijn. De Nederlandse cijfers zijn dus niet één op één vergelijkbaar met de Zeeuwse maar geven wel aan of de trend die in Zeeland zichtbaar is ook aan de orde is in de rest van Nederland.
De meeste 9- of 10-jarigen (2018: 66%) in Zeeland wonen in niet-stedelijk gebied. Bijna 8 op de 10 kinderen (2018) heeft geen migratieachtergrond; van 5% is één van de ouders of zijn beide ouders in België geboren.
Overwegend groeien Zeeuwse kinderen van 9 of 10 jaar op in een gezin met twee ouders, in 2018 ging het om 84% van de doelgroep. We zien door de jaren heen een stijging van het aandeel 9- of 10-jarigen dat opgroeit in een eenoudergezin.
Het aantal broertjes of zusjes van 9- of 10-jarigen blijft door de jaren heen ongeveer gelijk. Vier op de tien kinderen leven in een groot gezin met drie of meer kinderen. Een op de tien kinderen is (nog) enig kind.
Van de ondervraagde kinderen wonen 8 op de 10 bij beide ouders (samen). De rest woont grotendeels in een nieuw samengesteld gezin of bij de moeder. Sinds 2003 is het aandeel kinderen dat in een nieuw samengesteld gezin woont duidelijk toegenomen. Ongeveer een op de vijf kinderen geeft aan dat de ouders gescheiden zijn. In het stedelijk gebied zien we wat vaker gescheiden ouders (23%) dan in het niet-stedelijk gebied (17%).
De meeste ouders van de kinderen in groep 6 hebben een baan of eigen bedrijf. Er is tussen 2003 (65%) en 2010 (71%) een toename in de arbeidsparticipatie van beide ouders, waarbij moeders aanzienlijk meer zijn gaan werken. Na 2010 is dit gestabiliseerd: in bijna driekwart van de gevallen hebben beide ouders werk (2018: 73%). In het stedelijk gebied (11%) komt het vaker voor dat beide ouders geen werk hebben dan buiten het stedelijk gebied (6%).
Ruim de helft van de kinderen geeft aan nooit naar de kerk, moskee, tempel of synagoge te gaan. Sinds de eerste meting in 2003 is dit aandeel ongeveer gelijk gebleven. In het niet-stedelijk gebied gaan kinderen vaker regelmatig (een keer per week) naar de kerk of moskee dan in het stedelijk gebied; 32% ten opzichte van 22% in 2018.
De gesproken taal binnen het gezin is voor de meeste kinderen Nederlands; bijna 8 op de 10 kinderen spreken het thuis. We zien dat het Zeeuws in de loop van de jaren aan populariteit verliest. Waar in 2003 nog 19% van de kinderen thuis Zeeuws sprak, is dit in 2018 nog maar 12%. In het niet-stedelijk gebied wordt overwegend vaker (13%) dialect gesproken dan in het stedelijk gebied (6%). Een tiende van de kinderen spreekt in het gezin een andere taal dan Nederlands of Zeeuws; in het stedelijk gebied is dat 17% (2018).
Op de vraag hoe kinderen zich thuis meestal voelen, antwoorden 9 van de 10 kinderen positief.
Veel kinderen voelen zich altijd veilig thuis (93%). Daar staat tegenover dat 1 op de 14 kinderen (7%) zich niet altijd veilig voelt thuis. Ook zeggen sommige kinderen (16%) dat er veel ruzie is thuis, dat het vaak ongezellig is (9%) of dat ze zich alleen voelen (9%). De meeste kinderen kunnen wel praten met hun ouders als ze ergens mee zitten. We zien voor het gevoel van veiligheid bij kinderen uit groep 6 geen verschillen tussen het stedelijk en niet-stedelijk gebied of tussen jongen en meisjes.
Zeeuwse kinderen in groep 6 voelen zich gezond. Slechts 4% voelde zich in de week voorafgaand aan hun ondervraging niet fit. Ruim 8 van de 10 kinderen vinden de eigen gezondheid in het algemeen (heel) goed. Wel valt op dat, vergeleken met 2010 (43%) en 2014 (43%), minder kinderen in 2018 (38%) hun gezondheid heel goed vinden. In 2018 gaven meer kinderen uit stedelijke gebieden (46%) dan kinderen uit niet-stedelijke gebieden (36%) aan dat hun gezondheid heel goed was. Dit gevonden verschil hangt mogelijk samen met de samenstelling van de woongebieden die in stedelijk gebied anders is dan in niet-stedelijk gebied.
Belangrijk onderdeel van een gezond ritme is het ontbijt. Voor 9 van de 10 Zeeuwse kinderen is dat elke dag een vast eetmoment. Twee derde eet (bijna) elke dag groente en/of fruit. Zoete drankjes, zoals frisdrank of siroop, worden door de helft van de kinderen elke dag genuttigd en in de meeste gevallen meerdere glazen per dag. In 2018 werd bij een kwart van de kinderen thuis gerookt.
Op de basisschool komen kinderen voor het eerst in contact met grote groepen leeftijdsgenootjes. De bewustwording van zichzelf in relatie tot anderen ontwikkelt zich door de jaren heen. In 2018 vroegen we kinderen in groep 6 hoe zij zich voelden met betrekking tot sociale contacten. De meeste kinderen (83%) vinden dat zij genoeg vriendjes en vriendinnetjes hebben. Ruim een kwart twijfelt of andere kinderen hen aardig vinden. Toch geeft ongeveer één op de vier kinderen aan niet altijd dingen samen met andere kinderen te doen. Voor deze gegevens zien we geen verschillen tussen jongens en meisjes of tussen het stedelijk en niet-stedelijk gebied.
Na schooltijd spelen de meeste kinderen uit groep 6 thuis buiten of bij een vriendje of vriendinnetje - in beide gevallen zijn ze samen met anderen. Eén op de zes kinderen gaat na school naar de buitenschoolse opvang.
Belangrijk onderdeel van Jeugdmonitor Zeeland is het uitvragen van pestgedrag. Door de jaren heen zien we een afname van het aandeel slachtoffers. In 2014 gaf 70% van de kinderen aan nooit te worden gepest; in 2018 is dit aandeel gestegen naar 77%. Ruim 1 op de 10 kinderen is wekelijks slachtoffer van pesten. Uitschelden, roddelen, uitlachen en buiten sluiten zijn de meest genoemde pesterijen. Pesten gebeurt vooral op het schoolplein en in mindere mate in de klas of op straat. Cyberpesten wordt door 8% van de slachtoffers genoemd – zie ook de paragraaf Digitale omgeving.
Voor 15% van de ondervraagde kinderen is het zo, dat ze zelf wel eens andere kinderen pesten. Jongens pesten vaker dan meisjes en zijn ook vaker slachtoffer. In 2018 geeft twee derde van de kinderen aan dat de juf of meester er iets aan doet als iemand gepest wordt. Ook wordt er volgens de meeste kinderen tijdens de les weleens gepraat over pesten.
Het is voor kinderen belangrijk om goed terecht te kunnen met problemen of vragen bij de mensen om hen heen. Veruit de meeste kinderen (88% in 2018) kunnen goed terecht bij hun ouders. Bijna de helft bespreekt problemen met vriendjes en vriendinnetjes. De vertrouwensband tussen leerling en leerkracht lijkt verbeterd te zijn. Door de jaren heen stijgt het aandeel kinderen dat bij de leerkracht terecht kan met problemen van 28% (2003) naar 37% (2018).
Een grote meerderheid (96%) van de kinderen uit groep 6 heeft een zwemdiploma. Dat is onveranderd sinds 2010. Driekwart is lid van een sportvereniging. We zien geen verandering in het aandeel leden door de jaren heen. Voetbal is het meest populair, vooral onder jongens. Meisjes zitten vooral op turnen, dansen of paardrijden. De meeste kinderen die sporten bij een vereniging, doen dat één tot drie dag(en) per week. Een kwart van de kinderen is geen lid van een sportvereniging. Hiervoor noemen zij verschillende redenen. De meest genoemde redenen zijn dat ze niet weten wat er voor hen te doen is (23%), ze vinden sporten niet zo leuk (23%) of ze geven aan niet zo goed in sport te zijn (17%). Een aantal van de kinderen dat geen lid is van een sportvereniging, geeft aan dat dit komt omdat het te duur is (11%).
Het aandeel kinderen dat lid is van een vereniging is over de jaren heen stabiel. Wel zien we binnen deze groep een verschuiving. Minder kinderen zijn lid van zowel een sportvereniging als een andere vereniging. Het totaal aantal kinderen met een lidmaatschap blijft gelijk omdat het lidmaatschap van andere verenigingen dan sportverenigingen door de jaren heen is gedaald, terwijl het lidmaatschap van een sportvereniging vrij stabiel is gebleven.
Jeugdmonitor Zeeland vraagt sinds 2003 naar het lidmaatschap van andere verenigingen dan sport. Opvallend is dat het lidmaatschap aan de scouting stabiel is gebleven. Met name het lidmaatschap aan een muziekvereniging is gedaald. Lidmaatschap van een muziekvereniging komt vooral voor in combinatie met muziekles. Het aandeel kinderen dat op muziekles zit, al dan niet in combinatie met lidmaatschap van een vereniging, is sinds 2003 (25%) gedaald naar 19% in 2018.
Ruim de helft van de kinderen (57%) gaat een keer per maand of vaker naar de bibliotheek of bibliobus. Dat is vrij stabiel sinds 2003. Ruim 1 op de 5 kinderen gaat nooit. Meisjes gaan vaker dan jongens.
Buiten spelen blijft het meest populair (97%) onder kinderen in groep 6. Bijna de helft van de kinderen speelt zes of zeven dagen per week buiten en de meeste kinderen (75%) doen dit langer dan een uur per dag. Jongens spelen niet vaker, maar wel langer per keer buiten dan meisjes. Na het buitenspelen volgt gamen of computerspelletjes als populaire activiteit; 91% van de kinderen doet dit graag. Jongens gamen vaker dan meisjes. Meisjes lezen vaker een boek of tijdschrift of luisteren naar muziek. Lezen wordt ook vaker door meisjes leuk gevonden dan door jongens.
Als de kinderen in groep 6 wordt gevraagd wat ze leuk vinden om te doen, zijn de antwoorden divers. Een meerderheid vindt het leuk om YouTube-filmpjes te kijken of om een spelletje te doen op de computer. Eveneens een meerderheid speelt graag buiten (op straat of schoolplein) en vindt het leuk om een hut te bouwen of in een boom te klimmen. Ruim de helft leest graag een spannend boek. Meer meisjes dan jongens houden van activiteiten in de natuur (zoals een boswandeling of schelpjes zoeken) of gaan graag mee boodschappen halen in de supermarkt. Jongens zeggen juist vaker dat ze graag in een boom klimmen of een spelletje doen op de computer. Het lezen van een boek en muziek luisteren neemt iets af, maar blijft populair.
Ten tijde van de laatste enquête (schooljaar 2017-2018) waren in totaal 29.565 leerlingen in het reguliere basisonderwijs in Zeeland (Bron: DUO, 2020). Het aantal leerlingen is gedaald, maar lijkt zich de laatste jaren wat meer te stabiliseren. Naar schatting 4.000 leerlingen (14%) zaten in het schooljaar 2017-2018 in groep 6. Het speciaal basisonderwijs in Zeeland telt ruim 700 leerlingen. Ook dit aantal is gedaald.
Volgens registraties gingen in 2019 in totaal 9.700 kinderen in Zeeland naar een vorm van professionele buitenschoolse opvang; 88% ging naar buitenschoolse opvang in een kind- centrum (BSO) en het overige deel naar een gastouder. In 2010 maakten 7.800 kinderen gebruik van een vorm van professionele buitenschoolse opvang, waarvan 84% bij een kind-centrum.
Ook het aantal vestigingen voor basisonderwijs is gedaald en telde in 2019 193, waar dat er in 2001 nog 250 waren. Het aantal scholen voor speciaal basisonderwijs ligt op 25 voor Zeeland. Dit aantal is sinds 2005 juist gestegen (DUO, 2020).
De meeste kinderen in groep 6 geven aan dat het goed gaat op school (85%) en dat ze goed hebben kunnen opletten (80%). Naar school gaan, vindt bijna driekwart van de kinderen in groep 6 weleens vervelend. Jongens zeggen dit vaker dan meisjes. Een kwart van de jongens vindt het vaak of altijd vervelend om naar school te gaan.
Een minderheid (7%) van de kinderen vindt veel dingen of alles moeilijk op school.
Het vervoer van en naar school is veranderd. Sinds 2010 is het percentage leerlingen dat elke schooldag lopend of fietsend naar school gaat gedaald. Gelijktijdig is het aandeel kinderen dat nooit lopend of op de eigen fiets naar school komt, gestegen.
Buiten spelen doen kinderen in groep 6 op verschillende plekken. Een derde speelt meestal in de tuin. In niet-stedelijk gebied komt dit vaker voor dan in stedelijk gebied. De tuin is sinds 2010 iets populairder geworden als speelplek. Sinds 2003 (84%) geven meer kinderen aan dat er in de buurt een goede plek is om buiten te spelen met vriendjes en vriendinnetjes (2018: 89%). Hierin zien we geen verschillen tussen stedelijke en niet-stedelijke gebieden en tussen jongens en meisjes. Qua verbeteringen worden betere speeltoestellen en een schone speelplek vaak genoemd.
Negen van de tien kinderen vinden hun buurt veilig om in te spelen; een stijging t.o.v. 2003 (84%). Hier zien we ook geen verschil tussen stedelijke en niet-stedelijke gebieden en tussen jongens en meisjes.
Kinderen is ook gevraagd een rapportcijfer te geven voor verschillende zaken zoals hun huis, de veiligheid en de speelplaatsen in hun buurt. Kinderen geven hun huis en school het hoogste rapportcijfer. Minder tevreden zijn ze met de speelplaatsen, als geven ze daar nog een 7,5 voor. Wanneer we naar de mate van stedelijkheid kijken, valt op dat er alleen verschillen zijn bij ‘mijn buurt’ en ‘mijn school’. Kinderen, die wonen in een stedelijk gebied (8,9) geven een hoger rapportcijfer voor hun ‘school’ dan kinderen in niet-stedelijke gebieden (8,8). Kinderen wonend op het platteland (8,8) geven juist weer ‘mijn buurt’ een hoger rapportcijfer dan kinderen in stedelijke gebieden (8,6). Hoewel de verschillen significant zijn, dus niet op toeval berusten, zijn ze klein tussen de stedelijke en niet-stedelijke gebieden. De verschillen tussen jongens en meisjes zijn groter. Meisjes geven voor alle gemeten dingen een hoger rapportcijfer dan jongens.
Bijna de helft van de kinderen heeft een mobiele telefoon of smartphone, al dan niet in combinatie met een tablet. Hierin is geen verschil tussen jongens en meisjes. Wel zien we dat het telefoonbezit vaker voorkomt in stedelijk gebied. Ongeveer een kwart van de kinderen heeft geen telefoon of tablet. Het telefoonbezit is licht toegenomen sinds 2010. Ongeveer 30% heeft alleen een tablet.
Zeven van de tien de kinderen kijken (buiten schooltijd) 2 uur per dag of minder op een beeldscherm (televisie, tablet etc.). Ongeveer 30% doet dit langer dan 2 uur per dag. En 5% zelfs 6 uur of langer per dag. In beeldschermgebruik zien we geen verschillen tussen jongens/meisjes en tussen stedelijke/niet-stedelijke bieden.
Social mediagebruik is sterk toegenomen: bijna driekwart van de kinderen doet dit na schooltijd. Ongeveer 3 van de 10 kinderen maken weleens zelf een filmpje (bv. vloggen). Meisjes doen vaker iets met social media en filmpjes maken dan jongens. Youtube filmpjes kijken is nog populairder: 8 van de 10 kinderen vinden dit leuk om te doen.
Er zijn met name bij gamen verschillen tussen jongens en meisjes. Bij social mediagebruik zien we deze verschillen minder. Zowel bij gamen als social mediagebruik zien we geen verschil tussen de stedelijke gebieden en daarbuiten.
Jongens verschillen op alle genoemde onderdelen van de meisjes. Met name meer jongens dan meisjes geven aan het moeilijk vinden om te stoppen met gamen. Ook geven meer jongens dan meisjes aan dat ze liever willen gamen dan in het echt tijd met anderen door te brengen.
Voor social media zien we iets minder verschillen tussen jongens en meisjes. Meisjes vinden het moeilijker om met social media te stoppen dan jongens. Ook geven ze meer aan dat ze social media gebruiken omdat ze zich rot voelen.
7. Puberteit
- Aandeel pubers met niet-gehuwde ouders is in tien jaar tijd meer dan verdubbeld;
- Bij ruim de helft van de pubers speelt het geloof geen rol van betekenis in het leven;
- Ruim acht van de tien pubers vindt zijn of haar gezondheid (heel) goed;
- Roken en alcoholgebruik onder pubers zijn afgenomen sinds 2004;
- Een derde van de pubers is ontevreden met zijn of haar gewicht;
- Pestgedrag en slachtofferschap van pesten zijn sterk afgenomen sinds 2007;
- Ongeveer de helft van de pubers vindt het (heel) leuk om naar school te gaan;
- Eén op de vijf pubers voelt zich ’s avonds of ’s nachts weleens onveilig;
- Het sociale mediagebruik onder pubers is sterk gestegen sinds 2004;
- Zes van de tien pubers zijn lid van een sportvereniging;
- Het aandeel pubers dat vrijwilligerswerk doet, is verdubbeld sinds 2004.
In de afgelopen 20 jaar is, in het kader van Jeugdmonitor Zeeland, vier keer een enquête-onderzoek gedaan naar het welbevinden van Zeeuwse jongeren in de pubertijd. In dit onderzoek, onder jongeren in klas 3 van het voortgezet onderwijs (VO), worden vragen gesteld over uiteenlopende onderwerpen als de thuissituatie, relatie met ouders en vrienden, ervaringen op school, algemeen welbevinden, gezondheid en invulling van de vrije tijd. Voor een belangrijk deel is de vragenlijst van dit onderzoek constant gehouden om zodoende lange-termijn-ontwikkelingen te kunnen volgen. Voor een deel zijn vragen en antwoordcategorieën geactualiseerd.
In het onderzoek onder Zeeuwse puberjongeren komen onder meer onderwerpen aan de orde die te koppelen zijn aan de ambities van de Transformatieagenda Jeugd Zeeland 2018-2021. De gezinssituatie, het netwerk en veilig opgroeien onderzoekt de monitor uitvoerig. Ook wordt in het onderzoek aandacht besteed aan de onderwijsloopbaan en grensoverschrijdend gedrag.
Het onderzoek onder Zeeuwse pubers wordt uitgezet in de derde klas van het VO en is tot nu toe uitgevoerd in de jaren 2004, 2007, 2011 en 2015. Meer specifiek gaat het om jongeren die onderwijs volgden in het derde leerjaar van het vmbo, havo of vwo op Zeeuwse onderwijsinstellingen, in West-Brabant of op Goeree-Overflakkee. Het grootste deel van de pubers was op het moment van bevraging 14 of 15 jaar oud. Een uitgebreide omschrijving van de werkwijze en de responscijfers zijn te vinden in de onderzoeksverantwoording.
Ruim de helft van de Zeeuwse pubers in deze generaties is jongen; iets minder dan de helft is meisje. Het aandeel jongeren in een gezin van een gehuwd paar met kinderen is in tien jaar tijd gedaald van 80% in 2004 naar 72% in 2015. Daar tegenover staat een stijging van het aandeel jongeren in een huishouden met niet-gehuwde ouders (van 4 naar 10%) en het aandeel eenouderhuishoudens (van 13 naar 17%).
Het grootste deel van de Zeeuwse pubers groeit op in een gezin met twee kinderen; dit aandeel is bovendien gestegen tussen 2004 en 2015 (van 43 naar 47%). Het aandeel pubers dat opgroeit in een gezin met meer dan drie kinderen is in dezelfde periode gedaald van 18 naar 14%. Ten tijde van het laatste onderzoek woonde twee derde van de Zeeuwse pubers in niet-stedelijk gebied.
In het vervolg van dit onderdeel over pubers in Zeeland worden resultaten beschreven van vier onderzoeken onder jongeren in de derde klas van het VO. Het gaat om een weloverwogen selectie uit het brede scala van onderwerpen uit het onderzoek. Hierbij moet in het achterhoofd worden gehouden dat de meest recente cijfers dateren van 2015. Nieuwe cijfers over jongeren op het VO (pubers) worden in het voorjaar van 2021 verzameld.
Ondanks een daling, groeit driekwart van de Zeeuwse pubers (14/15 jaar) nog steeds op in een traditioneel gezin met de eigen vader en moeder. Daarnaast groeit ongeveer 7% van de jongeren op in een samengesteld gezin. Het aandeel pubers dat opgroeit onder co-ouderschap is in 10 jaar tijd verdubbeld van 3 naar 6% van alle Zeeuwse pubers. Ten opzichte van het niet-stedelijke gebied zijn er in het stedelijke gebied relatief meer jongeren die bij één van de ouders leven; 12% ten opzichte van 8% in 2015.
Voor ruim de helft van de pubers speelt het geloof geen rol van betekenis in het leven. Dit aandeel is flink toegenomen sinds 2004. Er is met name een daling zichtbaar in het aandeel gezinnen dat thuis het katholieke geloof deelt; dat aandeel is tussen 2004 en 2015 meer dan gehalveerd - van 17 naar 8%. Onder de pubers die wel geloven, komt het protestantse geloof het meest vaak voor, met name in niet-stedelijk gebied.
Veruit de meeste Zeeuwse pubers hebben het gevoel dat hun ouders van hen houden (97%) en dat ze hen begrijpen (91%). Op de vraag in hoeverre ze zich in de afgelopen week voorafgaand aan de ondervraging thuis gelukkig hebben gevoeld, antwoorden jongens iets vaker bevestigend dan meisjes. Ongeveer twee op de tien meisjes voelen zich niet altijd gelukkig thuis; onder jongens is dat ongeveer één op de tien. Eveneens één op de vijf meisjes geeft aan niet vaak te kunnen praten met haar eigen ouders als ze dat wil - onder jongens is dat 13%. In het algemene gevoel van geluk thuis zien we een voorzichtige positieve ontwikkeling; het aandeel pubers dat zich nooit gelukkig voelt thuis is tussen 2007 en 2015 meer dan gehalveerd (van 3 naar 1%), waar het aandeel dat aangeeft zich altijd gelukkig te voelen is gestegen van vijf op de tien naar zes op de tien.
Ruim acht van de tien pubers (82%) vinden zijn of haar eigen gezondheid goed of heel goed. Landelijk geldt dit voor 88% van de 15- tot 20-jarigen (CBS Jeugdmonitor, 2019). Zeeuwse jongens beoordelen de eigen gezondheid gemiddeld beter dan meisjes. Sinds 2007 is de ervaren gezondheid onder Zeeuwse pubers weinig veranderd.
Psychosociale problemen bij jeugdigen kunnen worden gesignaleerd aan de hand van de Strengths and Difficulties Questionnaire (SDQ) (TNO, 2019). Jongeren rapporteren daarbij over hun gedrag en gevoelens aan de hand van een aantal stellingen. De schaal emotionele problemen bevat vragen over angst en stemmingsproblemen. De SDQ is ook opgenomen in de vragenlijst van Jeugdmonitor Zeeland. In 2015 had één op de tien Zeeuwse pubers een verhoogde score (17 of hoger), wat betekent dat er sprake is van een verhoogd risico op psychosociale problemen. Er zijn relatief meer meisjes dan jongens met een verhoogd risico. Meisjes geven bijvoorbeeld vaker aan dat ze veel piekeren, angstig zijn of in de put zitten. Ook landelijk zijn deze verschillen tussen jongens en meisjes waarneembaar (NJI, 2018).
Het ontbijt is voor zeven van de tien pubers elke dag een vast eetmoment. Iets minder dan de helft eet (bijna) elke dag groente en/of fruit. Wat opvalt, is dat puberjongens vaker dagelijks ontbijten, maar dat pubermeisjes juist vaker groente en/of fruit eten.
Ongeveer een derde van de pubers was in 2015 ontevreden met zijn/haar gewicht. De meerderheid daarvan vindt zichzelf te zwaar, met name meisjes. In Nederland is bij 15% van de kinderen tussen 9 en 18 jaar sprake van (ernstig) overgewicht (CBS Jeugdmonitor, 2019).
Zeeuwse pubers roken in 2015 beduidend minder dan in 2004. In 2015 rookte één op de vijf pubers, evenveel jongens als meisjes. In 2015 dronken zeven van de tien pubers weleens alcohol; één van drie pubers deed aan ‘binge drinken’. Onder pubers is het alcoholgebruik in het algemeen alsook het binge drinken afgenomen. Alcohol wordt door pubers vooral in huiselijke kring genuttigd. Ongeveer 15% van de pubers blowt wel eens (2015).
Minder pubers geven aan seksueel actief te zijn. In 2011 zei ruim één op de vijf jongeren ooit gemeenschap te hebben gehad. In 2015 was dat 16%. Er is geen verschil tussen jongens en meisjes. Er is wel een groot verschil tussen jongens en meisjes als het gaat om de acceptatie van homoseksualiteit. Jongens (35%) geven veel vaker aan dan meisjes (11%) dat zij geen vriendschap willen sluiten met een jongen die respectievelijk meisje dat op hetzelfde geslacht valt. Ook gaan meer jongens (49%) dan meisjes (16%) in de pauze liever naast iemand anders zitten dan naast respectievelijk een homo-jongen of lesbisch meisje. In het algemeen is de acceptatie van lesbische meisjes in de klas groter dan die van homoseksuele jongens.
Zeeuwse pubers vertonen, naar eigen zeggen, sinds 2004 minder vaak grensoverschrijdend gedrag. Het percentage is gedaald van 70% in 2004 naar 58% in 2015. In 2015 zijn de drie meest voorkomende gedragingen iets kapot maken (37%), iemand lastigvallen of uitschelden (34%) en voor overlast of problemen zorgen (26%). Eén op de vijf pubers, met name jongens, is in 2015 in aanraking geweest met de politie voor iets dat niet mag. Dit had meestal geen gevolgen of er was sprake van een waarschuwing of een boete.
Tussen 2007 en 2015 is het zelf gerapporteerde slachtofferschap van pesten afgenomen van 14% naar 8%. Landelijk ligt het percentage jongeren in het voortgezet onderwijs dat gepest wordt op 5% (NJI, 2019). Ook cyberpesten is afgenomen, ondanks de gestegen digitale activiteit in deze periode. Pubers gaven in 2015 veel minder vaak aan dat ze zelf anderen pesten (op school of daarbuiten) (7%) dan in 2007 (19%). Jongens geven vaker aan te pesten dan meisjes.
Eén op de vijf pubers is in 2015 slachtoffer geweest van criminaliteit. Het slachtofferschap van criminaliteit onder puberjongeren is tussen 2004 en 2015 afgenomen van ruim drie op de tien naar ruim twee op de tien puberjongeren. Dat zien we over de hele linie van soorten misdrijven. Slachtofferschap van vernieling en diefstal komt het vaakst voor.
Steeds minder pubers lezen een boek (niet voor school). In 2004 las de helft met enige regelmaat (een paar keer per maand of vaker) een boek. In 2015 is dit gedaald tot een derde. Meisjes lezen vaker een boek dan jongens. Het bezoek aan de bibliotheek is ook flink gedaald. Ruim driekwart van de pubers gaat zelden of nooit (2015).
Ongeveer 6 op de 10 pubers in Zeeland hebben een baantje. Dat is onveranderd sinds 2004. In niet-stedelijk gebied hebben puberjongeren vaker een bijbaantje dan in de stad.
Tussen 2004 en 2015 was het lidmaatschap van verenigingen onder Zeeuwse jongeren redelijk stabiel. In 2015 zijn zes van de tien pubers lid van een sportvereniging en drie van de tien zijn (ook) lid van een andere vereniging (bv. muziek, scouting, kerk). Jongens zijn vaker lid van een sportvereniging en meisjes vaker van een ander soort vereniging. In stedelijk gebied zijn pubers minder vaak lid van een kerk of moskee dan buiten de stad.
Het aandeel jongeren dat vrijwilligerswerk doet voor een (sport)vereniging, instelling of organisatie is tussen 2007 en 2015 gestegen van drie naar vier op de tien. Meisjes doen vaker vrijwilligerswerk dan jongens. Ook zien we in niet-stedelijk gebied een groter aandeel jongeren dat actief is als vrijwilliger dan in het stedelijk gebied. Vrijwilligerswerk voor sportverenigingen komt het vaakst voor.
In het schooljaar 2014-2015 (peildatum: 1 oktober) waren in totaal 20.600 deelnemers aan het voortgezet onderwijs in Zeeland (bron: DUO). Daarvan zaten ruim 4.000 leerlingen (21%) in het derde leerjaar. Tussen 2005 en 2015 fluctueerde het aantal leerlingen in het Zeeuwse voortgezet onderwijs tussen 20.000 en 21.000. Na 2015 daalt het aantal leerlingen.
Bijna 6 op de 10 leerlingen die in Zeeland naar het voortgezet onderwijs gaan, gingen in het schooljaar 2014-2015 (leerjaar 3) naar het vmbo. Van de Zeeuwse vmbo- leerlingen volgen de meeste de kaderberoepsgerichte leerweg (KL), gevolgd door de gemengde leerweg (GL), de basisberoepsgerichte leerweg (BL) en de theoretische leerweg (TL). Landelijk is juist de theoretische leerweg de meest gekozen leerweg en de gemengde leerweg de minst gekozen. Ruim 4 op de 10 Zeeuwse leerlingen gingen naar de havo of het vwo (leerjaar 3). Landelijk is dit hoger (46%).
Ongeveer de helft van de Zeeuwse pubers vindt het (heel) leuk om naar school te gaan (2015). De voornaamste redenen waarom pubers school niet leuk vinden, zijn dat de vakken en de manier van lesgeven hen niet aanspreken. Twee derde van de pubers besteedt maximaal een uur per dag aan huiswerk. Meisjes zijn over het algemeen positiever over school dan jongens en besteden gemiddeld meer tijd aan hun huiswerk.
De meeste pubers vinden de eigen buurt leuk om in te wonen en ze voelen zich veilig. Eén op de vijf voelt zich ’s avonds of ’s nachts weleens onveilig, waarvan meer meisjes dan jongens. Ruim een derde van de pubers geeft aan dat er in de eigen woonbuurt plekken zijn waar ze ’s avonds liever niet alleen willen komen. Dit komt vaker voor bij jongeren die in stedelijk gebied wonen. Jongeren voelen zich vaker onveilig in een buurt buiten de eigen woonbuurt (19%) dan in de eigen woonbuurt (9%).
De voorzieningen in de buurt waar pubers het meest gebruik van maken zijn sportveldjes en hangplekken (2015). Twee op de vijf jongeren vinden dat er (veel) te weinig dingen voor hen wordt georganiseerd in de buurt.
Tussen 2004 en 2015 zien we een toenemend belang van de digitale leefwereld. In 2015 waren maar weinig pubers die nooit social media gebruiken (6%), terwijl dit in 2004 nog ruim een derde was. Landelijk is 95% van de 12- tot 18-jarigen actief op social media (NJI, 2020). Twee derde van de pubers besteedt 5 uur per week of meer aan social media. Meisjes besteden er meer tijd aan dan jongens. Bellen met vrienden/vriendinnen is minder populair geworden, maar jongeren ontmoeten elkaar fysiek nog wel in dezelfde mate - op straat of bij elkaar thuis.
8. Jongvolwassenheid
- Ruim 7 op de 10 jongvolwassenen wonen nog thuis; aandeel gestegen ten opzichte van 2012;
- 9 op de 10 jongvolwassenen vinden de eigen gezondheid goed of uitstekend;
- 70% ervaart wel eens stress; onder jonge vrouwen ligt dat iets hoger;
- Aandeel jongvolwassenen dat iedere dag rookt is bijna gehalveerd sinds 2004;
- Social mediagebruik is sterk toegenomen;
- Aandeel hbo’ers van 21 tot en met 23 jaar is gestegen, met name in het niet-stedelijke gebied;
- Driekwart van de jongvolwassenen in 2019 wil binnen 5 jaar verhuizen, van wie ruim een kwart naar buiten Zeeland;
- Desalniettemin vindt 75% van de jongvolwassenen dat het carrièreperspectief in Zeeland is gestegen;
- Jongvolwassenen zien vergrijzing als belangrijkste uitdaging voor Zeeland;
- Ervaren discriminatie is toegenomen tussen 2016 (7%) en 2019 (11%).
Snel naar:
In de afgelopen 20 jaar hebben wij, in het kader van de Zeeuwse Jeugdmonitor, vijf keer een enquête-onderzoek gedaan naar het welbevinden van de Zeeuwse jongvolwassenen. In dit onderzoek, onder jongeren in de leeftijd van 21 tot en met 23 jaar, worden vragen gesteld over uiteenlopende onderwerpen als de woonsituatie, werk en opleiding, lichamelijke en psychische gezondheid en invulling van de vrije tijd. Voor een belangrijk deel is de vragenlijst van dit onderzoek constant gehouden om zodoende lange termijn- ontwikkelingen te kunnen volgen, voor een deel zijn de vragen en antwoordcategorieën geactualiseerd.
In het onderzoek onder Zeeuwse jongvolwassenen komen onder meer onderwerpen aan de orde die te koppelen zijn aan de ambities van de Transformatieagenda Jeugd Zeeland 2018-2021. Zo komen de geestelijke gezondheid en grensoverschrijdend gedrag aan bod in het onderzoek. Ook hebben we aandacht besteed aan de onderwijsloopbaan en de overgang van school naar werk.
Voor de onderzoeken in 2004 en 2008 onder jongvolwassenen hebben wij jongeren bevraagd uit één geboortejaar; dit kwam grofweg neer op alle 21-jarigen van dat moment. Met name in 2008 leverde dat, met nog geen duizend waarnemingen, relatief weinig respons op. Om die reden is besloten om voor het onderzoek vanaf 2012 ook de 22 en 23-jarigen mee te nemen. Bij de interpretatie van 20 jaar onderzoeksresultaten over Zeeuwse jongvolwassenen is hier rekening mee gehouden. In veel gevallen worden, in verband met beperkte vergelijkbaarheid, de onderzoeksresultaten uit 2004 en 2008 buiten beschouwing gelaten. In 2019 hebben 2.035 jongvolwassenen van 21 tot en met 23 jaar meegedaan. Dit is een respons van 17% (zie onderzoeksverantwoording voor meer informatie). De volgende tabel bevat beschrijvende statistieken, op basis van de Basisregistratie Personen, van de ondervraagde generaties.
De meerderheid van de 21- t/m 23- jarigen (72%) woont bij hun ouders/verzorgers. Dit aandeel is sinds 2012 gestegen, conform een landelijke ontwikkeling. Jongvolwassenen in Zeeland zijn vooral minder (snel) gaan samenwonen tussen 2012 en 2019. Het aandeel alleenstaanden is in deze periode niet veranderd. Het aandeel jongvolwassenen in een eenoudergezin is, met ongeveer 1%, stabiel.
De meeste jongvolwassenen (2019: 60%) in Zeeland wonen in niet-stedelijk gebied. Iets minder dan een kwart van de jonge mannen en vrouwen, heeft een migratieachtergrond; van ongeveer 5% van alle jongvolwassenen in Zeeland is één van de ouders of zijn beide ouders in België geboren.
Uit de onderzoeken van Jeugdmonitor Zeeland blijkt dat vergeleken met 2012, in 2019 meer jongvolwassenen nog thuis bij hun ouders/verzorgers woonden. Meer jonge mannen dan vrouwen wonen thuis bij hun ouders/verzorgers. Dit verschil tussen mannen en vrouwen is het afgelopen decennium wel kleiner geworden. Verder valt op dat meer jongvolwassenen in het niet-stedelijke gebied (8 op de 10) bij hun ouders wonen, vergeleken met de jongvolwassenen in het stedelijke gebied (bijna 7 op de 10). De meeste jonge mannen en vrouwen in 2019 hebben zelf nog geen kinderen; ongeveer 97%.
Ongeveer 9 op de 10 jongvolwassen Zeeuwen verdienen eigen geld met werk. Een derde van alle jongvolwassenen combineert studie met betaald werk, de helft heeft alleen betaald werk en ongeveer 1 op de 10 jongvolwassenen geeft aan alleen te studeren. Verhoudingsgewijs geven meer jongeren buiten de stad aan dat ze alleen betaald werk hebben; in de stad zijn er juist meer jongvolwassenen die aangeven alleen te studeren en geen betaald werk te hebben.
In 2019 ontving een kwart van alle jongvolwassenen geld in de vorm van een studiebeurs of studielening. In de stedelijke gebieden hebben relatief meer jongeren een studiebeurs of studielening vergeleken met jongvolwassenen uit de niet-stedelijke gebieden. Ongeveer 2 op de 10 Zeeuwse jongvolwassenen geven aan (nog) geld te krijgen van zijn of haar ouders.
In de Jeugdmonitor wordt ook gevraagd naar vrijetijdsbesteding. Zo is in 2016 en 2019 gevraagd naar lidmaatschap van verenigingen en vrijwilligerswerk. Als het gaat om informele activiteiten zien we dat 2019, ten opzichte van 2016, iets meer jongvolwassenen aangeven lid te zijn van een vereniging (60% t.o.v. 57%). Het gaat vaak om een sportclub- of sportvereniging, hoewel de genoemde toename zich juist manifesteert bij de niet-sportverenigingen. In de niet-stedelijke gebieden zijn jongeren relatief vaker (alleen) lid van een ander soort vereniging dan een sportvereniging of sportschool dan in de stedelijke gebieden.
Ook het aandeel jongvolwassenen dat actief is als vrijwilliger, bijvoorbeeld bij een sportvereniging, is in de afgelopen periode licht gestegen, naar 29% in 2019.
De meeste jongvolwassenen in Zeeland voelen zich gezond; ongeveer 90% van de jongvolwassenen geeft aan dat zijn of haar gezondheid goed of uitstekend is. Bij het gezond voelen zien we wel een ontwikkeling tussen 2004 en 2019; in de laatste periode is het aandeel dat de eigen gezondheid als ‘matig’ beoordeelt toegenomen; van 6% in 2016 naar 10% van alle jongvolwassenen in 2019. Jonge vrouwen geven aanzienlijk vaker aan dan jonge mannen dat hun gezondheid matig of slecht is (15% t.o.v. 7%). In de niet-stedelijke gebieden vinden jongvolwassenen hun eigen gezondheid over het algemeen iets minder vaak matig of slecht; 9% ten opzichte van 14% in stedelijk gebied.
In de Jeugdmonitor wordt ook gevraagd naar de zelf ervaren geestelijke gezondheid. In 2019 gaf 80% van de jongvolwassenen aan zich mentaal gezond te voelen. Dat percentage ligt iets lager dan in de voorlaatste meting van dit gegeven in 2012 (86%). Jongvolwassenen hebben te maken met stress, bijvoorbeeld over werk en studie. In 2019 gaf 7 op 10 jongvolwassenen aan in de afgelopen weken stress te hebben; namelijk 2 op 10 een beetje en 5 op 10 veel. Er is een duidelijk verschil tussen jonge mannen en vrouwen; onder jonge mannen geeft 64% namelijk aan de afgelopen 4 weken voorafgaand aan het moment van ondervraging last te hebben gehad van stress, onder jonge vrouwen in Zeeland is dit ruim 75%. In landelijke cijfers over geestelijke gezondheid van jongvolwassenen (18-24 jaar) zien we tussen 2012 en 2019 geen duidelijke toename van het aandeel mensen met psychische klachten. Wel zien we daar ook het duidelijke verschil tussen mannen en vrouwen terug in de zelf gerapporteerde psychische gezondheid.
Bij roken zien we een duidelijk positieve trend. In 2004 rookte ruim een kwart van alle jongvolwassenen iedere dag; in 2019 was dat nog slechts 15%. Ook het aandeel jongvolwassenen dat aangeeft nooit te hebben gerookt was in 2019 (58%) aanzienlijk hoger dan in 2004 (46%). Ook in de landelijke cijfers (over 16 tot 20-jarigen) is een daling van het aandeel dagelijkse rokers en een stijging van het aandeel niet-rokers te zien.
Ongeveer 14% van de jongvolwassenen geeft in 2019 aan nooit alcohol te gebruiken. Dit aandeel is over de jaren vrij stabiel gebleven. Mannen drinken in 2019 vaker en (gemiddeld) meer alcohol dan vrouwen. Bijna 6 op de 10 mannen (57%) geven aan dagelijks of wekelijks alcohol te drinken; dat is twee keer zo veel dan onder jonge vrouwen. In niet-stedelijk gebied wordt regelmatiger alcohol gedronken dan in stedelijk gebied. Wanneer we kijken naar de hoeveelheid glazen die per keer worden gedronken zijn er nauwelijks verschillen tussen jongvolwassenen uit stedelijke en niet-stedelijke gebieden.
In de Jeugdmonitor worden aan jongvolwassenen ook vragen gesteld over drugsgebruik. Ongeveer 1 op de 10 Zeeuwse jongvolwassenen gaf in 2019 aan in de afgelopen 4 weken voorafgaand aan het moment van ondervraging soft- of harddrugs te hebben gebruikt. Het gebruik van drugs onder jonge mannen is hoger dan onder jonge vrouwen; het aandeel jonge mannen dat in de afgelopen weken (alleen) softdrugs heeft gebruikt is ongeveer twee keer zo hoog (8%) als onder jonge vrouwen (4%). Het aandeel jongvolwassenen dat aangeeft harddrugs te gebruiken is ongeveer 4%.
Een krappe helft van alle Zeeuwse jongvolwassenen heeft mbo als hoogst behaalde opleidingsniveau en ’ongeveer 13% heeft (al) een hbo- of wo-diploma. In de stedelijke gebieden zijn relatief meer jongeren met (alleen) een havo- of vwo-diploma dan buiten de stad; 25% t.o.v. 17%. Daartegenover zijn er in de niet-stedelijke gebieden relatief meer jongvolwassenen (14%) met vmbo (voorheen mavo) als hoogst behaald opleidingsniveau dan in het stedelijk gebied (8%).
Ruim 4 op de 10 jongvolwassenen geven aan nog te studeren op het moment van het onderzoek. Ten opzichte van 2012 is het aandeel Zeeuwse jongvolwassenen dat hbo volgt relatief gestegen, van 17% naar 20% van alle jongvolwassenen. Het aandeel mbo’ers is in dezelfde periode gedaald van 20% naar 15% in 2019. Het aandeel hbo’ers is in de Zeeuwse steden relatief hoger, hoewel juist buiten het stedelijk gebied het aandeel hbo’ers relatief gezien het sterkst is gestegen.
Ongeveer twee derde van de ondervraagde jongvolwassenen met werk geeft aan dat het huidige werk past bij het opleidingsniveau; een kwart geeft aan overgekwalificeerd te zijn voor hun huidige baan. Van dit kwart geeft 60% aan momenteel ook nog een opleiding te volgen. Vermoedelijk gaat het daar voor een deel om jonge mannen en vrouwen die nog een bijbaan hebben. Ongeveer 2 op de 10 van alle ondervraagde jongvolwassenen geven aan op zoek te zijn naar ander werk.
Ongeveer 75% van alle jongvolwassenen geeft aan carrièreperspectief te zien in Zeeland. Dat percentage bedroeg in 2012 nog 66%. Daar is nog wel nuance in: zo blijkt uit de cijfers dat jongeren op het vwo minder vaak carrièreperspectief zien in Zeeland, hoewel ook in deze groep jongvolwassenen een positieve ontwikkeling te zien is, als het gaat om het ervaren carrièreperspectief in Zeeland. Onder mensen met een hbo-diploma is het zelf gepercipieerde carrièreperspectief tussen 2012 en 2019 relatief het sterkst gestegen.
Ongeveer 75% van de Zeeuwse jongvolwassenen in 2019 geeft aan binnen 5 jaar te willen verhuizen; dat aandeel ligt aanzienlijk hoger dan drie jaar eerder (64%). Dit komt deels doordat steeds meer jongvolwassenen nog thuis bij hun ouders wonen, maar dit is niet de volledige verklaring. Ook onder jongvolwassenen die op zichzelf of met een partner wonen zien we dat het aandeel dat aangeeft binnen 5 jaar te willen verhuizen tussen 2016 en 2019 is gestegen.
Ruim een kwart van de jongvolwassenen met verhuisplannen geeft aan naar buiten Zeeland te willen verhuizen. Ondanks het toenemende ervaren carrièreperspectief in Zeeland (zie vorige paragraaf), staan werk en studie met stip bovenaan als redenen om de provincie te verlaten. In 2017 bleek uit een verdiepende studie van ZB| Planbureau overigens dat ongeveer een kwart van de jongvolwassenen die Zeeland verlaten binnen zes jaar weer terugkeert; vaak naar dezelfde woongemeente.
Als redenen om in Zeeland te blijven wonen staan familie, werk en vrienden met afstand boven aan de lijst. In 2019 vindt bijna de helft van de ondervraagde jongvolwassenen (onder meer) strand en zee een belangrijke reden om in Zeeland te blijven wonen.
Wat is volgens de jongvolwassenen de belangrijkste uitdaging voor Zeeland? Dit is in 2019 gevraagd aan de jongvolwassenen in Zeeland. De Zeeuwse jongeren kregen hiervoor een keuzelijst voorgelegd van 13 thema’s. Bijna 3 op de 10 Zeeuwse jongvolwassenen geeft aan vergrijzing als belangrijkste uitdaging te zien voor Zeeland. Huisvesting komt met 14% van het totaal, op een stevige tweede plaats. Bijna net zoveel jongeren geven aan geen grote uitdaging te zien voor Zeeland.
In 2019 is aan jongvolwassenen gevraagd of ze een score kunnen geven over hoe vaak ze zich onveilig voelen, op een schaal van 1 (nooit onveilig) tot en met 10 (voortdurend onveilig). Een derde van de jongvolwassenen in Zeeland geeft aan zich nooit onveilig te voelen; bij jonge vrouwen is dat aandeel, met 2 op de 10, twee keer zo laag als bij jonge mannen.
Sinds 2016 zijn ook vragen gesteld over slachtofferschap van oplichting, chantage en discriminatie. We zien hier dat in 2019, ten opzichte van 2016 meer jongeren aangeven in de afgelopen 12 maanden wel eens slachtoffer zijn geweest van discriminatie; 11% in 2019 ten opzichte van 7% in 2016. Discriminatie op basis van afkomst is de vaakst voorkomende reden voor discriminatie onder jongvolwassenen (37%). Het aandeel jongvolwassenen dat aangeeft slachtoffer te zijn geweest van chantage en oplichting is sinds 2016 niet veel veranderd. Waar in 2016 2% van de jongvolwassenen slachtoffer was van chantage, stijgt dat in 2019 naar 3%.
De Zeeuwse jongvolwassene besteedde in 2019 zijn of haar tijd anders dan in 2004. Dat heeft onder meer te maken met de opkomst van social media. In 2004 besteedden 2 op de 10 Zeeuwse jongvolwassenen (gemiddeld) meer dan 5 uur per week aan social media; in 2019 was dat de helft. Het aandeel jongvolwassenen dat in een gemiddelde week geen tijd besteedt aan social media is gedaald van 36% in 2004 naar nog geen 10% in 2019. De toename in het gebruik van social media toont bovendien nog geen tekenen van afvlakking. Terwijl het gebruik van social media blijft stijgen, zien we dat het contact met vrienden via FaceTimen/appen en telefoon tussen 2016 en 2019 stabiel is gebleven. Ongeveer 40% van de jongvolwassenen doet dit meer dan 5 uur per week. Tegenhangers in sterke toename van het social media-gebruik van jongvolwassenen zien we vooral in uitgaan en in lezen; aan die activiteiten wordt minder tijd besteed.
9. Conclusies: twintig jaar Zeeuwse jeugd in cijfers
In deze jubileumpublicatie van 20 jaar Jeugdmonitor Zeeland hebben wij geprobeerd een overzicht te geven van trends en constante factoren in het opvoeden, opgroeien en in de beleving van Zeeuwse jonge kinderen, jongeren en jongvolwassenen tussen 2001 en 2020. Conform het Rotterdamse factorenmodel (Wiering, 2015) van beschermende en risicofactoren voor jongeren, hebben wij daarbij onderscheid gemaakt tussen de diverse ‘settings’ waarin jongeren zich doorgaans begeven, namelijk: thuis, kind, school, wijk en digitaal. Er zijn onder Zeeuwse kinderen en jongeren veel gunstige ontwikkelingen, met enkele aandachtspunten.
De onderzoeksresultaten van Jeugdmonitor Zeeland laten over het algemeen een positieve ontwikkeling zien ten aanzien van persoonlijke en sociale indicatoren. We zien dat ouders doorgaans hoger zijn opgeleid evenals de jongeren zelf. Ook hebben meer ouders tegenwoordig beiden een betaalde baan. Onder jongvolwassenen en pubers is het aandeel met een (bij)baan gelijk gebleven, maar pubers maken tegenwoordig wel meer uren in hun (bij)baan dan voorheen. Pubers zitten vaker op het vwo dan begin 2000; zij het dat het aandeel jongeren op het vwo in Zeeland wat lager ligt dan landelijk. Bovendien zijn Zeeuwse jongvolwassenen steeds hoger opgeleid (aandeel hbo’ers neemt toe) en is het ervaren carrièreperspectief in Zeeland onder jongvolwassenen gestegen.
Wat verder opvalt is dat er minder vaak wordt gerookt en dat het alcoholgebruik onder pubers daalt. Dit laatste is afwijkend van landelijke trends waaruit blijkt dat deze aantallen gelijk zijn gebleven onder pubers. Er zijn bovendien minder slachtoffers van pesten en van criminaliteit. Ook is het grensoverschrijdend gedrag onder Zeeuwse jongeren afgenomen. Ouders (van jonge kinderen) zijn overwegend tevreden over het verloop van de opvoeding en geven steeds minder vaak aan de opoeding zwaar of vermoeiend te vinden. Het merendeel van de Zeeuwse jeugd voelt zich thuis veilig en/of heeft iemand om binnen het gezin over problemen te praten. Het aandeel jongeren dat vrijwilligerswerk doet is ook toegenomen; het lidmaatschap van (sport)clubs en verenigingen ligt hoog.
Er zin ook ontwikkelingen die aandacht verdienen. In de eerste plaats verdient de demografische ontwikkeling aandacht: het aantal jongeren in Zeeland daalt, waar het aantal ouderen sterk toeneemt. Verder zien we in onze onderzoeken een relatieve stijging van het aantal kinderen met een gediagnostiseerde ontwikkelingsachterstand. Daarnaast zijn meisjes, conform hetgeen ook landelijk wordt gevonden, op psychosociaal gebied gevoeliger dan jongens. Tot slot zien we de ervaren discriminatie is gestegen in Zeeland. Ook homoseksualiteit wordt nog door een aanzienlijk deel van de jongeren niet geaccepteerd, vooral door jongens.
De demografische ontwikkeling in Zeeland wijkt af van de gemiddelde bevolkingsontwikkeling in Nederland. Waar we landelijk een toename zien van het aantal ouderen en een afname van het aantal jongeren, zien we voor Zeeland dat deze ontwikkelingen nog sterker zijn. Er zijn in Zeeland minder kinderen, pubers en jongvolwassenen dan 20 jaar geleden. Mede door deze combinatie wordt voor de komende decennia voor 5 van de 13 Zeeuwse gemeenten een bevolkingskrimp voorspeld tussen 2018 en 2035 (PBL, CBS, 2019). Verder zien we dat driekwart van de Zeeuwse jongvolwassenen verhuisplannen heeft, waarvan een kwart aangeeft naar buiten Zeeland te willen verhuizen.
‘Kinderen groeien zoveel mogelijk op in het gezin’ is één van de zes actielijnen van de Transformatieagenda Jeugd Zeeland (2018-2021). Een typisch Zeeuws gezin van een jong kind is nog altijd een traditioneel gezin met gehuwde ouders en twee kinderen. Desalniettemin neemt in Zeeland het aandeel jonge kinderen met niet-gehuwde ouders en ook het aandeel kinderen in een eenouderhuishouden toe, conform de landelijke ontwikkeling. Het aandeel jongeren in samengestelde gezinnen stijgt; dit aandeel is relatief hoger in het stedelijk gebied. Het aantal grote gezinnen (met drie of meer kinderen) ligt in Zeeland hoger dan het landelijk gemiddelde.
Ook in gezindte en het Zeeuwse dialect zien we een verandering in het traditionele beeld. Geloof lijkt een steeds minder belangrijke rol te spelen in het Zeeuwse gezinsleven. Dat geldt in meerdere mate voor het stedelijk gebied en vooral voor het katholieke geloof. In de Zeeuwse gezinnen wordt minder vaak (alleen) Zeeuws gesproken; ook dat geldt vooral voor de gezinnen in het stedelijk gebied.
Steeds meer jongvolwassenen in Zeeland wonen nog thuis. Dat geldt meer voor jonge mannen dan voor jonge vrouwen, hoewel dit verschil in het afgelopen decennium kleiner is geworden. Buiten het stedelijke gebied wonen jongvolwassenen vaker bij hun ouders dan in het stedelijk gebied.
Een goede thuisbasis is belangrijk voor de ontwikkeling voor jongeren. Twee ambities uit de transformatieagenda Jeugd Zeeland zijn dat ouders een vast inkomen hebben met werk en/of studie en dat jeugdigen in staat zijn hun problemen in hun eigen gezin en netwerk op te lossen.
Gemiddeld genomen zijn Zeeuwse ouders steeds hoger opgeleid en daarbij komt een gemengde samenstelling qua opleidingsniveau steeds minder vaak voor. In het stedelijke gebied is de gemiddelde sociaaleconomische status van de ouders hoger dan in het niet-stedelijke gebied van Zeeland. Ook zien we in de Zeeuwse Jeugdmonitor de trend terug van een stijgende arbeidsparticipatie van ouders; met name het aandeel werkende moeders is gestegen.
Ouders van jonge kinderen in Zeeland geven aan dat ouderschap voldoening geeft en dat ze tevreden zijn over het verloop van de opvoeding. Tussen 2001 en 2017 zien we zelfs een dalende trend in de mate waarin ouders het ouderschap vermoeiend of zwaar vinden of hierin alleen staan. Het merendeel geeft aan ouderschap goed de kunnen combineren met andere bezigheden, zoals werk. Dit hangt mogelijk samen met onze bevinding dat ouders tussen 2001 en 2017 meer hulp ontvangen bij de opvoeding vanuit de omgeving, bijvoorbeeld van grootouders.
Een grote meerderheid van de jongeren in groep 6 van de bassischool voelt zich thuis altijd veilig. De meesten geven bovendien aan bij hun ouders terecht te kunnen om te praten over problemen. Ook veruit de meeste pubers in Zeeland hebben het gevoel dat hun ouders van hen houden en dat ze hen begrijpen. Het aandeel puberjongeren dat zich thuis nooit gelukkig voelt is gedaald en het aandeel dat zich altijd gelukkig voelt is gestegen.
Er zijn ook risicofactoren in het gezin die de ontwikkeling van jongeren mogelijk kunnen belemmeren. In de Zeeuwse Jeugdmonitor is concreet gevraagd naar verslaving en depressie; tussen 2001 en 2017 zien we hier een voorzichtig dalende trend onder ouders van jonge kinderen.
De algemene gezondheid van jongeren in Zeeland wordt overwegend positief beoordeeld. Zo vinden ruim 9 op de 10 ouders van jonge kinderen de gezondheid van hun kind goed of heel goed. Ook jongeren in groep 6 van de basisschool voelen zich overwegend gezond. Onder Zeeuwse pubers vindt ruim 8 op de 10 zijn of haar eigen gezondheid goed of heel goed Bij jongvolwassenen zien we een vergelijkbaar beeld; wel zien we een ontwikkeling dat het aandeel jongvolwassenen dat de eigen gezondheid als ‘matig’ bestempelt, is gestegen.
Zeeuwse puberjongens beoordelen de eigen gezondheid gemiddeld beter dan pubermeisjes. Ook bij jongvolwassenen zien we een sekseverschil; jonge vrouwen geven vaker aan dan jonge mannen dat hun gezondheid matig of slecht is. Jongvolwassenen voelen zich in de niet-stedelijke gebieden over het algemeen iets minder vaak matig of slecht dan in het stedelijk gebied.
Roken onder (puber)jongeren is in de afgelopen 20 jaar afgenomen. Ook in het onderzoek onder jongvolwassenen zien we deze trend van minder rokers duidelijk terug. Onder jongeren in het voortgezet onderwijs zien we ook het alcoholgebruik iets afnemen. In 2017 is, in het kader van de Zeeuwse Jeugdmonitor, verdiepend onderzoek gedaan naar het zogenaamde ‘binge drinken’ onder jongvolwassenen. Uit dat onderzoek bleek dat het binge drinken in Zeeland weliswaar dalende was, maar ook dat ongeveer de helft van de jongvolwassenen dit wel eens deed.
Psychosociale problemen worden in het kader van het Rotterdamse factorenmodel (Wiering, 2015), gezien als een belangrijke factor in de ontwikkeling van jeugdigen. In het onderzoek onder ouders van jonge kinderen zien we bij jonge kinderen tussen 2001 en 2017 een verdubbeling in het aandeel met een gediagnostiseerde ontwikkelingsachterstand, door bijvoorbeeld ADHD of autisme, van 3 naar 6 procent. Uit het onderzoek onder puberjongeren op het voorgezet onderwijs blijkt dat in 2015 ruim 1 op de 10 jongeren een verhoogd risico heeft op psychosociale problemen. Er zijn relatief meer meisjes dan jongens met een verhoogd risico. Meisjes geven bijvoorbeeld vaker aan dat ze veel piekeren, angstig zijn of in de put zitten. Dit is conform landelijke cijfers (NJI, 2018). Onder Zeeuwse jongvolwassenen voelt het merendeel zich mentaal gezond, hoewel dit aandeel in de loop van de tijd iets is gedaald. Een groot deel van de jongvolwassenen ervaart wel eens stress, bijvoorbeeld over werk of studie; ook hier zien we dat dit vaker voorkomt bij jonge vrouwen dan bij jonge mannen.
Jonge kinderen (3- en 4-jarigen) spelen regelmatig binnen en buiten. Ook wordt er vaak dagelijks voorgelezen, thuis. Ongeveer een vijfde van de drie- of vierjarigen in Zeeland is al lid van een (sport)vereniging.
Onder de jongeren in groep 6 van de basisschool speelt het grootste deel na schooltijd regelmatig thuis of bij vriendjes of vriendinnetjes. Bijna de helft van de kinderen speelt zes of zeven dagen per week buiten, driekwart doet dit langer dan een uur per dag. Een grote meerderheid van de kinderen uit groep 6 heeft een zwemdiploma en driekwart is lid van een sportvereniging.
Een meerderheid van de Zeeuwse pubers (6 op de 10) is lid van een sportvereniging en drie op de tien is (ook) lid van een andere vereniging (bv. muziek, scouting, kerk). Het aandeel jongeren dat vrijwilligerswerk doet voor een vereniging, instelling of organisatie is tussen 2004 en 2015 verdubbeld van twee naar vier op de tien. Ook onder jongvolwassenen zien we dat het aandeel vrijwilligers (licht) is toegenomen.
De meeste kinderen in groep 6 van de basisschool (ruim 8 op de 10) vinden dat zij genoeg vriendjes en vriendinnetjes hebben. Ongeveer de helft geeft aan bij vriendjes of vriendinnetjes terecht te kunnen om te praten over problemen en ruim een kwart twijfelt of andere kinderen hen aardig vinden. Een belangrijk thema in de Zeeuwse Jeugdmonitor is pesten. Door de jaren heen zien we een afname van het aandeel slachtoffers van pesten. Jongens pesten vaker dan meisjes en zijn zelf ook vaker slachtoffer.
Onder de Zeeuwse puberjongeren zien we een verschil tussen jongens en meisjes in acceptatie van homoseksualiteit. Jongens geven vaker aan dan meisjes dat zij geen vriendschap willen sluiten met homoseksuele klasgenoten. Ook gaan meer jongens dan meisjes in de pauze liever naast iemand anders zitten. Net als in het onderzoek onder basisscholieren zien we ook bij puberjongeren dat het slachtofferschap van pesten is gedaald. Ondanks de gestegen digitale activiteit, is ook cyberpesten afgenomen. In het onderzoek onder jongvolwassenen zien we dat ervaren slachtofferschap van discriminatie, bijvoorbeeld op basis van afkomst, de afgelopen periode is gestegen.
Zeeuwse pubers vertonen, naar eigen zeggen, sinds 2004 minder vaak grensoverschrijdend gedrag. Eén op de vijf pubers is wel eens slachtoffer geweest van criminaliteit, zoals diefstal, bedreiging en vernieling. Het slachtofferschap van criminaliteit onder puberjongeren is in de afgelopen periode afgenomen. Dit is in lijn met de ontwikkelingen in de ontwikkeling van de geregistreerde criminaliteitscijfers. In het onderzoek onder jongvolwassenen zien we geen duidelijke trend in het slachtofferschap van zaken als chantage en oplichting.
De meeste kinderen in groep 6 van de basisschool gaan met plezier naar school; driekwart vindt het wel eens vervelend om naar school te (moeten) gaan. Onder kinderen in groep 6 van de basisschool gaat één op de zes na school naar de buitenschoolse opvang. De vertrouwensband met de leerkracht lijkt tussen 2003 en 2018 iets verbeterd; in 2018 geeft bijna 4 op de 10 jongeren aan voor problemen terecht te kunnen bij de leerkracht.
Onder de jongeren in het vo gaan bijna 6 op de 10 naar het vmbo, en ruim 4 op de 10 naar het havo of vwo. Relatief gezien gaan meisjes vaker naar het havo of vwo en jongens vaker naar het mbo. Ongeveer de helft van de Zeeuwse pubers vindt het (heel) leuk om naar school te gaan (2015). De voornaamste reden waarom pubers school niet leuk vinden, is dat de vakken en de manier van lesgeven hen niet aanspreken. Ongeveer 6 op de 10 pubers in Zeeland heeft een baantje. Dat is onveranderd sinds 2004. In niet-stedelijk gebied hebben puberjongeren vaker een bijbaantje dan in de stad.
Onder jongvolwassen is het aandeel dat een hbo-opleiding volgt tussen 2012 en 2019 gestegen, waar het relatieve aandeel mbo’ers in deze periode is gedaald. Met name buiten het stedelijk gebied zien we een relatief sterke stijging van het aandeel hbo’ers.
‘Jongvolwassenen zelfstandig’ is één van de zes actielijnen van de Transformatieagenda Jeugd Zeeland. Bijna 9 op de 10 jongvolwassen Zeeuwen verdienen eigen geld met werk. Een derde van alle jongvolwassenen combineert studie met betaald werk, de helft heeft alleen betaald werk en ongeveer 1 op de 10 jongvolwassenen geeft aan alleen te studeren. Het aandeel jongvolwassenen dat carrièreperspectief ziet in Zeeland is in de afgelopen periode gestegen; Vooral onder hbo’ers zien we hier een duidelijke toename.
‘Kinderen en gezinnen veilig’ is één van de zes actielijnen van de Transformatieagenda Jeugd Zeeland. Het grootste deel van de ouders van jonge kinderen is tevreden over de buurt waarin zij wonen; jonge ouders buiten het stedelijk gebied wonen, gemiddeld genomen, met meer plezier in de wijk. Ouders buiten de stad zien ook meer speelmogelijkheden, een betere hygiëne van speelplaatsen en ook een beter aanbod van activiteiten voor hun kinderen.
Als basisscholieren wordt gevraagd om de settings waarin zijn leven een rapportcijfer te geven, dan scoort thuis het hoogst, gevolgd door school en buurt. De lokale speelplaats wordt, hoewel nog ruim voldoende, van deze settings het laagst gewaardeerd.
De meeste pubers vinden de eigen buurt leuk om in te wonen en ze voelen zich veilig. Ruim een derde van de pubers geeft wel aan dat er in de eigen woonbuurt plekken zijn waar ze ’s avonds liever niet alleen willen komen; dat geldt vooral voor jongeren in het stedelijk gebied. De voorzieningen in de buurt waar pubers het meest gebruik van maken zijn sportveldjes en hangplekken.
Een derde van de jongvolwassenen in Zeeland geeft aan zich nooit onveilig te voelen; bij jonge mannen is dat aandeel, met ruim 4 op de 10, twee keer zo hoog als bij jonge vrouwen.
Kinderen maken al op jonge leeftijd kennis met beeldschermen. Meer dan de helft van de kinderen kijkt gemiddeld tussen de 6 en 15 uur televisie per week. In stedelijke gebieden wordt meer tv gekeken dan in niet-stedelijke gebieden. Het intensief gebruik van computer, smartphone of tablet onder jonge kinderen is tussen 2005 en 2017 aanzienlijk gestegen en het aandeel jonge kinderen dat (nog) geen gebruik maakt van dit soort middelen is in dezelfde periode bijna gehalveerd.
Onder bassischolieren in groep 6 is het social mediagebruik in de afgelopen periode sterk toegenomen. Meisjes vinden het doorgaans moeilijker dan jongens om te stoppen met social media, voor gamen is dat andersom.
In 2015 waren er weinig puberjongeren meer die (nog) geen gebruik maakten van social media; in 2004 was dat nog ruim een derde. Hiertegenover staat dat steeds minder jongeren regelmatig een boek lezen. Zo is ook het bezoek van pubers aan de bibliotheek afgenomen.
Ook onder jongvolwassenen zien we een sterk toegenomen gebruik van social media en die trend lijkt nog niet af te vlakken. Net als bij puberjongeren zien we bij jongvolwassenen een tegengestelde ontwikkeling in lezen. Bij jongvolwassenen zien we dit ook in uitgaan.
Van de jongvolwassenen in 2019 wilde driekwart binnen vijf jaar verhuizen. Ruim een kwart van deze jongvolwassenen met verhuisplannen geeft aan naar buiten Zeeland te willen verhuizen. Als redenen om Zeeland te verlaten staan werk en studie met stip bovenaan. Als redenen om in Zeeland te blijven wonen staan familie, werk en vrienden met afstand boven aan de lijst. In 2019 vindt bijna de helft van de ondervraagde jongvolwassenen (onder meer) strand een belangrijke reden om in Zeeland te blijven wonen.
Uit een voorgelegde lijst van 13 verschillende thema’s, geven 3 op de 10 jongvolwassenen aan ”Vergrijzing” als belangrijkste uitdaging te zien voor Zeeland. “Huisvesting” komt (met 14 procent) op de tweede plaats.
10. Reflectie
Voor dit jubileumrapport, ons 20-jarig bestaan, hebben wij de gegevens die sinds 2001 zijn verzameld onder de Zeeuwse jeugd gebundeld en samengevat. De veelheid en variatie aan informatie die in de afgelopen 20 jaar zijn verzameld waren input voor deze rapportage en kunnen als naslagwerk gebruikt worden voor beleidsmakers op het thema jeugd en informatief zijn voor andere belangstellenden.
In dit laatste hoofdstuk blikken wij terug en reflecteren wij op de resultaten en 20 jaar jeugdmonitor in Zeeland.
In de afgelopen 20 jaar zijn veel positieve ontwikkelingen te zien onder Zeeuwse kinderen en jongeren. Jongeren voelen zich over het algemeen gezond, groeien overwegend prettig op, zijn (sociaal) actief en zijn steeds hoger opgeleid. Dergelijke positieve ontwikkelingen zien we ook bij andere Nederlandse jongeren. Zo laat de landelijke jeugdmonitorrapportage, die onlangs is verschenen, zien dat jongeren minder vaak opgroeien in de bijstand, hoger zijn opgeleid, vaker betaald werk hebben (met uitzondering van dit jaar als gevolg van COVID-19), minder vaak verdacht en slachtoffer zijn van criminaliteit en hun mate van geluk consequent hoog waarderen.
Deze positieve ontwikkelingen, op zowel landelijk als Zeeuws niveau, staan in contrast met het toenemende gebruik van Jeugdzorg. Het Nederlands Jeugdinstituut heeft in 2019 onderzoek gedaan naar het toenemende aantal gebruikers van jeugdzorg. In hun rapportage becijferen zij dat het gebruik in 20 jaar tijd is gestegen van 1 op de 27 naar 1 op de 8. Enerzijds lijkt het dus goed te gaan met jongeren op het gebied van sociale indicatoren; anderzijds zien we dat meer jongeren tegenwoordig beroep doen op professionele jeugdzorg. Het Nederlands Jeugdinstituut wijst drie hoofdfactoren aan voor het toenemende jeugdzorggebruik, namelijk: 1) ontwikkelingen in het opvoeden en opgroeien van kinderen (meer echtscheidingen, prestatiedruk en sociale media-gebruik); 2) de stelselherziening in 2015 en 3) de combinatie van hoge verwachtingen over en beperkte ontwikkeling in preventie en jeugdzorg (NJI, 2019).
Het CBS stelt dat meer onderzoek nodig is naar de relatie tussen jeugdzorggebruik en sociale indicatoren van de jeugd. De Jeugdmonitor Zeeland kan hier mede een bijdrage aan leveren en onderzoek doen naar factoren die gerelateerd zijn aan het gebruik van de jeugdzorg. De kennis die dit oplevert kan een cijfermatige onderbouwing bieden bij het debat over het gebruik van jeugdzorg in de regio. Tevens kan de Jeugdmonitor Zeeland aanvullende informatie geven over de ondersteunende en compenserende potentie van de sociale leefomgeving van jeugdigen. De kracht van het alledaagse waarbij de professional in de pedagogische basisvoorzieningen ondersteunend zijn, zou daarbij leidend moeten zijn. Op wie kunnen Zeeuwse jeugdigen terugvallen? Hoe kunnen positieve, sociale bindingen van jongeren worden bevorderd en worden versterkt? Lukt het jongeren die een groter, positief sociaal netwerk hebben beter om hun welbevinden te verhogen? Toekomstige monitoring en aanvullend onderzoek kunnen hier antwoord op geven.
De Jeugdmonitor Zeeland startte 20 jaar geleden met de volgende doelen op het gebied van jeugdinformatie, namelijk dat deze informatie: a) periodiek wordt verzameld en beschikbaar komt; b) verzameld is op een gelijke schaal; c) bijeenkomt uit verschillende invalshoeken en d) van de jeugd zelf komt.
Als we terugkijken naar de conclusies uit 1999 over de wensen ten aanzien van monitoring van de Zeeuwse jeugd dan kunnen we concluderen dat de Jeugdmonitor grotendeels in de wensen heeft voorzien. Desondanks zien we nog kansen en uitdagingen voor de verdere ontwikkeling van monitoring jeugd in Zeeland. De volgende vijf zaken dagen ons uit.
Jeugdmonitor koppelen aan het factorenmodel en dit voor Zeeland verder uitwerken
In Rotterdam, een jonge stad, wordt gewerkt met een beleidskader jeugd ‘Rotterdam groeit’. In het Rotterdamse Jeugdbeleid hanteert men het ‘factorenmodel’ (Wiering, 2015) als middel om gericht en effectief beleid te ontwikkelen. Dit wetenschappelijk onderbouwde model laat zien welke beschermende en risicofactoren in het leven van de jongeren samenhangen en aan welke knoppen gedraaid kan worden (per levensfase en per setting) om de jeugd veilig, gezond en kansrijk te laten opgroeien in een regio. Het factorenmodel (Wiering, 2015) is veelbelovend, ook als het gaat om monitoring jeugd in Zeeland en kan zorgen voor volledigheid, meer validiteit, efficiëntie en eenduidigheid in het meten van indicatoren die van invloed zijn op de ontwikkeling van de Zeeuwse jeugd.
Focus aanbrengen op thema’s
In de afgelopen 20 jaar heeft Jeugdmonitor Zeeland meerdere settings en factoren van kinderen en jongeren in kaart gebracht. Het is binnen één monitor onmogelijk om alle belangrijke factoren in het leven van jeugdigen in kaart te brengen. Het is belangrijk om meer focus aan te brengen in de monitoring. Daarbij kan een intensievere samenwerking tussen de regionale kennisinstellingen op het gebied van jeugd helpen. Ons inziens zou elke regionale kennisinstelling een deel van de relevante factoren in de ontwikkeling van kinderen en jongeren moeten monitoren; passend bij het expertisegebied van de instelling. Het factorenmodel kan daarbij als leidraad gebruikt worden. Door rollen te verdelen en slimme afspraken te maken kan de situatie rond Zeeuwse kinderen en jongeren efficiënter (zonder dubbele metingen) in kaart worden gebracht.
Beter aansluiten op landelijke vragenlijsten en monitors
De meerwaarde van aansluiting op landelijke metingen is dat Zeeuwse trends vergeleken kunnen worden met landelijke trends. Hoewel wij reeds oog hebben voor vragen in landelijke monitors, willen wij onze vraagstellingen nog beter aan laten sluiten bij vragen die ook elders worden gesteld. Het is daarbij niet onze intentie om landelijk onderzoek over te doen. Voor landelijk onderzoek worden echter veelal gegevens verzameld die niet of slecht te regionaliseren zijn. Door onze Jeugdmonitor meer af te stemmen op landelijke vragenlijsten, kunnen wij in de toekomst onderzoeksresultaten beter ijken aan landelijke ontwikkelingen en de verdieping verzorgen voor de provincie als geheel en de 13 Zeeuwse gemeenten afzonderlijk.
Aanvullingen met nieuwe databronnen en dataverzamelingstechnieken
Het zou voor Zeeland van meerwaarde zijn om informatie bij elkaar te brengen over:
- de staat van de jeugd;
- het gebruik van jeugdzorg en speciale onderwijsvoorzieningen;
- het beleid van gemeenten en samenwerkingsverbanden Primair Onderwijs (PO) en; Voortgezet Onderwijs (VO).
Deels gebeurt dit al via de Zeelandscan website. Het nog beter combineren van onze enquêtegegevens met registercijfers kan monitoring (nog) relevanter maken voor beleid en in het debat over opvoeden en opgroeien in Zeeland.
Gebruik van ‘research groups’ en interviews om kennis te verdiepen
De Jeugdmonitor heeft als doel om de ontwikkeling van kinderen en jongeren in Zeeland als geheel te omschrijven. Het kan echter zinvol zijn om soms de verdieping te zoeken op bepaalde thema’s binnen het jeugddomein en binnen wijken/kernen van Zeeland. Wat zeggen de cijfers op provincie- en gemeenteniveau over hoe het gaat met de jeugd in een kern of wijk? In hoeverre wordt het beeld uit de cijfers erkend en herkend in de praktijk en wat vindt men van de ontwikkelingen? Kunnen de cijfermatige analyses aangevuld worden met praktijkervaringen? Het factorenmodel (Wiering, 2015) kan hier wederom een inhoudelijke kapstok voor zijn. De verdieping kan gerealiseerd worden door diepte-interviews te houden met betrokken stakeholders of door zogenaamde ‘research groups’ op te zetten. De informatie die deze (kwalitatieve) analyses opleveren, kunnen voor beleidsbepalers jeugd gebruikt worden om samenwerking en beleid te specificeren, te stroomlijnen en/of aan te scherpen.
Jeugdmonitor Zeeland heeft in de afgelopen 20 jaar op een systematische wijze een rijkdom aan informatie opgeleverd over ontwikkelingen in het opvoeden, opgroeien en de weg naar zelfstandigheid van de jeugd in Zeeland. Dit neemt niet weg dat er voldoende uitdagingen zijn voor de toekomst. Meer samenwerking, wetenschappelijke inbedding, inhoudelijke focus, betere vergelijkbaarheid met landelijke cijfers, en innovatie op het gebied van dataverzameling en –deling moeten ervoor zorgen dat de Zeeuwse Jeugdmonitor ook in de toekomst zijn toegevoegde waarde zal houden. Op deze manier kunnen wij ondersteuning blijven bieden aan het jeugdbeleid en trends signaleren waarop beleid kan inspelen.
Dankwoord
De bijna 50.000 Zeeuwse ouders, kinderen, pubers en jongvolwassen die de afgelopen 20 jaar meegewerkt hebben met de onderzoeken van de Jeugdmonitor Zeeland.
Dr. Nel Verhoeven - onderzoeksconsultant
Denis Wiering - programmamanager Jeugdbeleid Gemeente Rotterdam
- Gorik Hageman - Onderwijsambassadeur Zeeland
- Leen van Duivendijk – voormalig o.a. coordinator voortgezet onderwijs
- Lindy en Gert – ouders van jonge kinderen
- Yaël – jongvolwassene
- prof. dr. Tom van Yperen - bijzonder hoogleraar Monitoring en innovatie Zorg voor jeugd
- Josette Hoex - projectleider en adviseur Nederlands Jeugdinstituut
- Dr. Lisette Wijnia - lector Onderwijsexcellentie Voortgezet Onderwijs, HZ University of Applied Sciences
- Leonie de Bruijne Msc - epidemioloog GGD Zeeland
- Drs. Peter van Kooten - voormalig onderzoeker ZB| Planbureau
Bijlagen
Onderzoeksverantwoordingen
Vragenlijsten
Bronnen
CBS (2020). Minder jongeren vrijwilliger in 2019. Geraadpleegd van https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2020/22/minder-jongeren-vrijwilliger-in-2019
CBS (2020). Huishoudens; kindertal, leeftijdsklasse kind, regio, 1 januari. Geraadpleegd van https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/71487ned/table?dl=43E14
CBS (2020). (Speciaal) basisonderwijs en speciale scholen; leerlingen, schoolregio. Geraadpleegd van https://opendata.cbs.nl/statline/#/CBS/nl/dataset/71478ned/table?dl=4BE98
CBS (2019). Jaarrapport 2019 Landelijke Jeugdmonitor. Geraadpleegd van https://longreads.cbs.nl/Jeugdmonitor-2019
CBS (2019). Sociale contacten en maatschappelijke participatie; jongeren 15 tot 25 jaar. Geraadpleegd van https://jmopendata.cbs.nl/#/JM/nl/dataset/20177NED/table?dl=4BE99
De Graaf (2011). Gezinnen in beweging. Geraadpleegd van https://www.cbs.nl/-/media/imported/documents/2011/27/2011-k2-b15-p82-art.pdf?la=nl-nl
DUO (2020). Open Onderwijsdata. Geraadpleegd van https://duo.nl/open_onderwijsdata/databestanden/
Jansma, M., Jansen, D., Willems, I., & Anthonio, G. G. (2016). Verslaafde ouder is risico voor kind. Medisch Contact, 38, 34-36. [38].
PBL & CBS (2019). Sterke groei in steden en randgemeenten verwacht. Geraadpleegd van https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2019/37/sterke-groei-in-steden-en-randgemeenten-verwacht
PBL en CBS (2019). Regionale bevolkings- en huishoudensprognose. Geraadpleegd van https://themasites.pbl.nl/o/regionale-bevolkingsprognose/
NCJ (2013). Richtlijn: Vroeg en/of small voor gestational age (SGA) geboren kinderen. Geraadpleegd van https://www.ncj.nl/richtlijnen/alle-richtlijnen/richtlijn/vroeg-en-of-small-voor-gestational-age-sga-geboren-kinderen
NJI (2020). Cijfers over Jeugd en Opvoeding: Sociale mediagebruik. Geraadpleegd van https://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per-onderwerp/Sociale-mediagebruik
NJI (2019). Het groeiend jeugdzorggebruik: Duiding en aanpak. Geraadpleegd van https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Publicatie-NJi/Het-groeiend-jeugdzorggebruik-Duiding-en-aanpak.pdf
NJI (2019). Cijfers over Jeugd en Opvoeding: Gamen. Geraadpleegd van https://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per-onderwerp/Gamen
NJI (2019). Cijfers over Jeugd en Opvoeding: Internetgebruik. Geraadpleegd van https://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per-onderwerp/Internetgebruik
NJI (2019). Cijfers over Jeugd en Opvoeding: Gepest worden. Geraadpleegd van https://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per-onderwerp/Gepest-worden
NJI (2018). Cijfers over Jeugd en Opvoeding. Pesten: daders. Geraadpleegd van https://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per-onderwerp/Cijfers-per-onderwerp-Pesten
NJI (2018) Cijfers over Jeugd en Opvoeding: Angst- en stemmingsproblemen. Geraadpleegd van https://www.nji.nl/nl/Databank/Cijfers-over-Jeugd-en-Opvoeding/Cijfers-per-onderwerp-Angst-en-stemmingsproblemen
Scoop (1999). Startnotitie Jeugdmonitor Zeeland. Middelburg, Zeeland.
SCP (2020). Ervaren discriminatie in Nederland II. Geraadpleegd van https://www.scp.nl/binaries/scp/documenten/publicaties/2020/04/02/ervaren-discriminatie-in-nederland-ii/Ervaren+discriminatie+in+Nederland+II.pdf
SCP (2013). Media: Tijd in kaart. Geraadpleegd van https://digitaal.scp.nl/mediatijd/
Stiva (2019). Alcohol en jongeren. Geraadpleegd van https://stiva.nl/facts-figures/alcohol-en-jongeren/
TNO (2019). Handleiding voor het gebruik van de Strengths and Difficulties Questionnaire bij adolescenten (12–17 jaar) binnen de Jeugdgezondheidszorg: Vragenlijst voor het signaleren van psychosociale problemen. Geraadpleegd van https://www.rug.nl/research/portal/files/119647972/200701_SDQ_Handleiding_def.pdf
Van Yperen (2013). Met kennis oogsten. Monitoring en doorontwikkeling van een integrale zorg voor jeugd. Geraadpleegd van https://www.nji.nl/nl/Download-NJi/Publicatie-NJi/Met-kennis-oogsten-oratie-Yperen-2013.pdf
VTO, SCP & CBS (2018). Het aandeel van de bevolking van 6 jaar en ouder dat lid is van een sportvereniging. Geraadpleegd van https://www.sportenbewegenincijfers.nl/kernindicatoren/clublidmaatschap
Wiering, D (2015). Beleidskader Jeugd 2015-2020. Rotterdam Groeit. Rotterdam: Gemeente Rotterdam. Geraadpleegd van https://www.kennisbanksportenbewegen.nl/?file=7626&m=1488798726&action=file.download